Inventaris van het archief van de Werkrechtersraad van Sint-Josse-Ten-Noode

Archive

Name: Werkrechtersraden te Sint-Josse-ten-Noode - Conseil de prud'hommes de Saint-Josse-ten-Noode

Period: 1913 - 1928

Inventoried scope: 2 linear meters

Archive repository: State archives in Brussels (Forest)

Heading : Courts and Tribunals of Labour, Labour Auditorates, Auditorate-General and legal predecessors

Inventory

Authors: H. Vanden Bosch — Vanden Bosch H.

Year of publication: 2010

Code of the inventory: I 1021

...

Archiefvormer

Naam

Werkrechtersraad van Sint-Joost-ten-Node.

Geschiedenis

De wet van 20 september 1911 (B.S. 2-3/10/1911) richtte een Werkrechtersraad op in Sint-Joost-ten-Node. Daar deze instelling diepe historische wortels heeft, is het nuttig even terug te gaan in de tijd. Tijdens het Ancien Régime werden geschillen tussen meesters en gezellen beslecht binnen de gilden en ambachten door wijze mannen: de zogenaamde prud'hommes. Na de Franse Revolutie werd de vrijheid van ondernemen plechtig afgekondigd, de gilden en ambachten afgeschaft en prijsafspraken verboden door de wet-Le Chapelier van 17 juni 1791. Door het decreet van 24 augustus 1790 op de rechterlijke organisatie werd in elk kanton een Vrederechter aangesteld. Bij geschillen over de uitbetaling van het loon of over arbeids-contracten werd deze bijgestaan door twee prud'hommes-assesseurs. De wet van 22 Germinal van het jaar II (11 april 1794) op de fabrieken en werkhuizen droeg deze geschillen op aan de politieprefect in Parijs, de politiecommissarissen in de steden en de burgemeesters op het platteland. Zij velden vonnis volgens het Wetboek van de gemeentelijke politie. In Lyon, waar van oudsher een bloeiende zijdenijverheid gevestigd was, waren de fabrikanten en handelaars niet helemaal tevreden over deze nieuwe rechtspleging. Zij waren van oordeel dat deze "rechters" onvoldoende professionele kennis en dito ervaring bezaten om deze specifieke zaken te behandelen. In 1805 hield Napoleon, op doorreis naar Milaan om zichzelf te kronen tot koning van Italië, halt in de Zuid-Franse textielstad. De keizer aanhoorde de noden en wensen van de lokale zijdefabrikanten. Zij wezen op de positieve invloed van de vroegere prud'hommes bij het oplossen van conflicten tussen patroons en werklui en bepleitten de heroprichting van een dergelijk rechtscollege. De oorlogszuchtige keizer zag het belang in van dit orgaan om de binnenlandse arbeidsvrede te waarborgen. Daarom willigde Napoleon hun wens spoedig in en richtte in Lyon bij decreet van 18 maart 1806 de eerste Conseil de Prud'hommes op om de kleine, dagdagelijkse geschillen tussen werklieden en patroons of tussen atelierchefs en leerjongens te regelen ("terminer par la voie de conciliation, les petits differens qui s'élevent journellement, soit entre des fabricants et des ouvriers, soit entre des chefs d'ateliers et des compagnons ou apprentis"). De raad was samengesteld uit negen rechters: vijf fabrikanten ("marchands-fabricants") en vier atelierchefs ("chefs d'ateliers"). Napoleon was immers van mening dat de werkgevers steeds één stem meer dan de "arbeiders" moesten bezitten. In eerste instantie werd steeds gepoogd de zaak in der minne te regelen via een procedure voor het Verzoeningsbureel ("Bureau de Conciliation"), samengesteld uit één fabrikant en één atelierchef. Indien het tot een akkoord kwam, werd een proces-verbaal van verzoening opgesteld waarin de modaliteiten bondig werden samengevat. Indien het niet tot een onderling akkoord kwam, werd de zaak voor de Werkrechtersraad (WR) gebracht. Pas in tweede instantie velde de WR een vonnis, waartegen geen beroep mogelijk was. Zaken die handelden over een waarde van meer dan 60 fr. behoorden evenwel tot de bevoegdheid van de Rechtbank van Koophandel. Dit bedrag zou later stelselmatig opgetrokken worden.

Omdat namaak een groot probleem was in Lyon kreeg de Werkrechtersraad nog een tweede bevoegdheid, van administratieve aard ditmaal. De raad werd belast met het vrijwaren van de eigendomsrechten van nijverheidstekeningen en -modellen. Iedere fabrikant die zijn eigendomsrecht wenste te beschermen, kon een exemplaar van zijn tekening of model in een verzegelde omslag deponeren op de griffie. Deze omslag werd gedateerd, afgestempeld en ondertekend door de eigenaar en de griffier. De neerleggingen werden tegen ontvangstbewijs opgetekend in een register. Na betaling van de verschuldigde registratierechten werden de eigendomsrechten op deze manier voor een bepaalde termijn of voor eeuwig gevrijwaard. Bij eventuele geschillen tussen verschillende fabrikanten over het eigendomsrecht werden de omslagen geopend, de gedeponeerde modellen of tekeningen vergeleken en geverifieerd wie als eerste zijn creatie registreerde. Dit was de rechtmatige eigenaar. Het was echter de Rechtbank van Koophandel die deze geschillen behandelde, eventueel na advies van de WR. Enkele jaren later werd deze regeling uitgebreid tot de fabrieksmerken die gebruikt werden om de producten van elkaar te onderscheiden ter (kwaliteits)garantie voor de consument, het zgn. 'cachet'. ("de veiller à l'exécution des mesures conservatoires de la propriété des marques empreintes aux différents produits de fabrique"). Een andere bevoegdheid was het onderzoeken van overtredingen door de werklieden van de vigerende wetten en reglementen, waarbij men vooral dacht aan diefstal van grondstoffen en fraude.

Het is relevant de wijze waarop de nieuwe instelling door de heren Regnault en Pernon voor het Corps Législatif werd verantwoord kort te citeren: "la surveillance à exercer, les contraventions à réprimer demandent d'autres instruments que ceux de l'administration générale de l'empire et même de l'administration particulière de la cité, d'autres agents que ceux de la police ordinaire. Ces fonctions exigent des connaissances que les fabricants seuls ou les chefs d'atelier peuvent réunir. Elles exigent aussi, avec la sincérité inflexible du magistrat, une sorte de bonté paternelle, qui tempère l'austérité du juge, permette quelques fois l'indulgence, appelle sans cesse la confiance et aide à la soumission". "Ce tribunal a un avantage sur ceux qu'il remplace. Il doit être composé d'hommes qui, par leurs habitudes et leur éducation, auront acquis toutes les connaissances qui doivent faire présumer la justesse et l'équité de leurs décisions. Appelés à terminer les differends entre leurs égaux, il leur sera facile de gagner leur confiance, et souvent ils pourront s'en servir avec avantage pour les concilier entre eux, par des invitations paternelles, en évitant de prononcer des jugements qui laissent fréquemment de l'aigreur entre les parties intéressées " (Morhange, Etude, 127 en 134).

Het Keizerlijk Decreet van 11 juni 1809 (Pasinomie, 1809, 386-392), aangevuld op 3 augustus 1810, kondigde het algemeen reglement af. Tegen de vonnissen van de WR kon men beroep aantekenen bij de Rechtbank van Koophandel. De samenstelling van de raad werd lichtjes aangepast: naast atelierchefs waren nu ook meestergasten ("contre-maîtres"), ververs ("teinturiers") et gepatenteerde arbeiders ("ouvriers patentés") vertegenwoordigd. Of deze beroepscategorieën representatieve vertegenwoordigers van de arbeiders waren, is zeer de vraag. Gezien hun positie waren deze groepen eerder geneigd de kant van de patroon te kiezen i.p.v. de kant van de werkman. Bijzonder innoverend was het feit dat de werkrechters verkozen werden door de patroons en de bovengenoemde beroepsgroepen. Op die manier werden de geschillen binnen de werksfeer opgelost door mensen met voldoende kennis van zaken over de gewoonten en gebruiken op de werkvloer. Om kiesgerechtigd te zijn, moest men zich inschrijven op de kiezerslijst in het stadhuis. De gewone arbeiders hadden echter geen stemrecht (en het stadsbestuur kon de kiezerslijsten manipuleren). In 1810 kregen de WR een opmerkelijke strafrechtelijke bevoegdheid: "tout délit tendant à troubler l'ordre et la discipline de l'atelier, tout manquement grave des apprentis envers leurs maîtres, pourront être punis par un emprisonnement qui n'excédera pas trois jours" (Pasinomie, 1810, 134). De fabrikanten hechtten veel belang aan deze bevoegdheid "pour dominer l'esprit de coalition qui régne souvent parmi les ouvriers". Gezien de samenstelling van de WR kon deze bepaling erg nadelig uitvallen voor de arbeiders. De WR kreeg een soort politiebevoegdheid voor kleine overtredingen zoals het vernielen of ontvreemden van grondstoffen of gereedschap, daden van ongehoorzaamheid, gebrek aan respect, het uiten van onwelvoeglijke of kwetsende opmerkingen of beledigingen aan het adres van een hiërarchische meerdere.

Door het decreet konden ook in andere steden WR opgericht worden op verzoek van de lokale Kamers van Koophandel. In gemeenten die niet behoorden tot het rechtsgebied van een WR moesten deze geschillen voorgelegd worden aan de Vrederechter. Spoedig werden ook in andere geïndustrialiseerde steden van het Keizerrijk WR ingericht (vooral in Frankrijk en in het Ruhr-gebied). Nog onder het Franse Bewind werd ook de eerste 'Belgische' WR opgericht, nl. in Gent. Dit geschiedde waarschijnlijk onder impuls van de bekende "industrieel" Lieven Bauwens die onderdelen van spinmachines uit Engeland smokkelde om de eerste gemechaniseerde katoenspinnerij op het Europese vasteland uit de grond te stampen. Mede door de blokkade van Engeland ontwikkelde zich in Gent een bloeiende katoen-industrie. We weten dat Napoleon erg begaan was met de bloei van de nijverheid en dat hij de Gentse textielfabrieken bezocht. In elk geval werd op 28 augustus 1810 de WR van Gent opgericht en werd Lieven Bauwens de eerste voorzitter. Pater Scholl, de bekende pionier van de geschiedenis van de katholieke arbeidersbeweging, toonde echter aan dat de Gentse WR een eerder kwijnend bestaan kende. De voorzitter verbleef meestal in Parijs en kreeg af te rekenen met grote financiële moeilijkheden. In 1821 en 1833 waren er zelfs plannen om de WR af te schaffen, maar de werkgevers slaagden erin deze te verijdelen. In 1813 werd ook in Brugge een WR opgericht, maar volgens Scholl bleef het bij deze stichting op papier (andere bronnen spreken dit dan weer tegen).

Na de val van het Keizerrijk bleven de WR van Gent en Brugge (op papier?) bestaan, net zoals deze in Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk en Italië. Een aantal stadsbesturen en Kamers van Koophandel vroegen/eisten dat de Belgische regering ook in hun stad een WR oprichtte "daar deze rechtbanken een gunstige invloed op de plaatselijke nijverheid uitoefenen". In 1839 diende Minister van Binnenlandse Zaken de Theux een wetsontwerp in. Volgens de kersverse Belgische grondwet moest elke rechtbank of met rechtspraak belast orgaan immers door een wet opgericht worden (art. 94 GW). De quasi unaniem goedgekeurde wet van 9 april 1842 (B.S. 14/04/1842) stond de regering toe Werkrechtersraden op te richten in geïndustrialiseerde steden als Antwerpen, Brussel, Leuven, Kortrijk, Oostende, Ieper, Aalst, Lokeren, Ronse, Sint-Niklaas, Bergen, Charleroi, Doornik, Luik, Verviers, Aarlen en Namen. Het K.B. van 22 december 1848 tot oprichting van een Werkrechtersraad in Brussel (B.S. 23/12/1848) blijkt in de praktijk nooit uitgevoerd te zijn. We slaagden er niet in te achterhalen om welke reden. Pas door de wet van 30 maart 1861 werd deze raad effectief opgericht (B.S. 3/04/1861).

Waar geen WR bestond, was de Vrederechter bevoegd. Om in overeenstemming te zijn met de grondwet, die bepaalde dat enkel de rechterlijke macht strafrechtelijke uitspraken kon vellen, werd handig bepaald dat de WR enkel "tuchtstraffen" konden uitspreken voor iedere daad die de goede orde en tucht in de ateliers schond of voor elke tekortkoming van leerjongens tegenover hun leermeesters (i.p.v. drie dagen gewone gevangenis kon men maximum 3 dagen "onder arrest" geplaatst worden).In1859 werd deze vrij strenge straf teruggebracht tot een boete van maximum 25 fr. onder het mom van een disciplinaire maatregel. Verder bleef de oude Franse wetgeving van kracht, maar werd een nieuwe organieke wet in het vooruitzicht gesteld.

Vermits de 'patroons-werkrechters' in de meerderheid waren, werden de WR erg gecontesteerd door de arbeiders. Door de ongelijke verhouding trokken de arbeiders bij conflicten over de uitbetaling van het loon, vooropzeg, ontslag, werkboekjes, het eerbiedigen van de werkhuisreglementen, de teruggave van voorschotten of materiaal vaak aan het kortste eind. Volgens de socialisten was de raad een instrument van de patroons om de orde en discipline onder de arbeiders te handhaven. Dit werd trouwens expliciet erkend door een patroon die de WR "un véritable palladium contre les exigences souvent injustes de leurs ouvriers" noemde (Scholl, De Gids, 1076). In de ogen van de arbeiders waren de werkrechters partijdig. Bovendien verbood de wet van 12 april 1803 op de fabrieken en de werkplaatsen (later art. 414-416 Strafwetboek) coalitievorming, d.w.z. vereniging van burgers van een zelfde stand of beroep met het oog op de verbetering van de arbeidsvoorwaarden. Vakbonden waren eveneens verboden en op staken stond een gevangenisstraf van maximum 5 jaar. Het coalitieverbod werd in 1866 vervangen door artikel 310 van het Strafwetboek dat strenge straffen oplegde aan stakers die arbeiders hinderden die wel aan het werk wilden. Hierdoor werd het stakingsrecht gevoelig beperkt. Later konden ook intimidatiedaden zwaar beteugeld worden. Pas in 1921 werd het bewuste artikel opgeheven. Bijzonder onrechtvaardig was ook art. 1781 van het Burgerlijk Wetboek dat stipuleerde dat de patroon bij geschillen met de arbeider over het loon op zijn woord werd geloofd. De arbeider moest zijn beweringen bijvoorbeeld via getuigenissen bewijzen (opgeheven in 1883).

Het werkmansboekje ("livret d'ouvrier") werd ingevoerd door de wet van 22 Germinal van het jaar XI (12 april 1803). Hierbij werd de patroon verboden arbeiders aan te werven die niet in het bezit van dit attest waren. Wanneer een arbeider zijn gemeente verliet, moest hij in het bezit zijn van zijn werkboekje, zoniet kon hij als landloper worden beschouwd en opgesloten worden. Het verplichte werkboekje bevatte een aantal gegevens over de houder en de patroon vermeldde er de datum van het in- en uitdiensttreden in. Wanneer de werkman geen contractuele verplichtingen meer had tegenover zijn patroon, bevestigde deze dit. Volgens de wetgever was het de bedoeling werkgevers en werknemers 'wederzijds te beschermen in het naleven van hun respectieve plichten'. In de praktijk werden de werknemers overgeleverd aan de willekeur van hun patroon. Hij kon opmerkingen over het gedrag van de arbeider maken, over zijn werkijver of zijn inschikkelijkheid. Het gebeurde dat wanneer een arbeider het bedrijf wou verlaten, de patroon simpelweg weigerde het werkboekje terug te geven waardoor de arbeider tot werkloosheid gedoemd was of waardoor hij onder druk werd gezet om te blijven. Blijkbaar raakte het werkboekje in bepaalde streken in onbruik vermits in 1845 nogmaals werd benadrukt dat het boekje verplicht was in alle nijverheidstakken en er in straffen werd voorzien voor beide partijen. Het is niet moeilijk te begrijpen dat het "slavernijboekje" erg gecontesteerd werd door de arbeiders. Pas in 1883 werd het werkboekje facultatief gemaakt en in de twintigste eeuw raakte het geleidelijk in onbruik.

De wet van 4 maart 1848 (B.S. 10/03/1848) bevatte een niet onbelangrijke verbetering voor de werklieden. De rechtspleging voor de WR werd vrijgesteld van formaliteiten en zegel- en registratierechten. Sinds 1842 kon men reeds beroep doen op een pro-deo advocaat.

De Franse wetgeving bleef van toepassing tot de organieke wet van 7 februari 1859 (B.S. 12/02/1859)waarmee minister van Binnenlandse Zaken Charles Rogier belangrijke wijzigingen afkondigde. Om de arbeiders meer vertrouwen in te boezemen, kregen patroons en arbeiders een gelijk aantal vertegenwoordigers in de raad. Onder patroons ("chefs d'industrie") verstond de nieuwe wet fabrikanten, directeurs, exploitanten, ingenieurs, directeurs van mijnen, steengroeven of metaalverwerkende bedrijven, reders en scheepseigenaars ("fabricants, directeurs-gérants d'établissement industriel, les exploitants, ingénieurs, directeurs de travaux de mines, minières, carrières et usines mineralurgiques, les armateurs"). Onder arbeiders verstond de wet ambachtslui, meestergasten, arbeiders met werkboekje en vissers ("artisans, contremaîtres, ouvriers à livret, pêcheurs"). Handelaars, boeren, restaurant- of caféhouders, schilders en beenhouwers werden uitdrukkelijk uitgesloten. Door een handige ingreep van de wetgever bleven de werkgevers aan het langste eind trekken. De wet bepaalde immers dat de voorzitter en de ondervoorzitter door de koning benoemd werden uit een dubbele lijst van kandidaten opgesteld door de raad. Het voorzitterschap was veruit de belangrijkste functie: bij staking van stemmen was zijn stem doorslaggevend, hij leidde de debatten, handhaafde de orde, enz. In de praktijk benoemde de regering steeds werkgevers in deze functie waardoor de machtsverhouding scheefgetrokken bleef. We zullen verder zien dat de wijze van aanduiding van de voorzitter veelvuldig gewijzigd werd. De nieuwe wet onttrok geschillen tussen werkgeversonderling aan de WR en kende ze toe aan de gewone rechtbanken. Maar de werkgevers behielden de mogelijkheid zich vrijwillig tot de WR te wenden voor een onderlinge arbitrageprocedure. Ook nieuw was de bepaling dat de WR advies aan de regering konden verstrekken over 'arbeidsvraagstukken'.
De kiesvoorwaarden om stemgerechtigd te zijn bij de werkrechtersverkiezingen waren vrij streng: men moestbehoren tot één van de voornoemde categorieën, Belg zijn, minimum 25 jaar oud zijn, gedomicilieerd zijn in het rechtsgebied van de WR, er tenminste vier jaar werken én kunnen lezen en schrijven. Er kon een uitzondering worden gemaakt voor arbeiders die zich onderscheiden hadden door hun handigheid en moraliteit (medaille verleend bij KB van 7 november 1847), voor arbeiders die minimum 100 fr. gestort hadden in een spaar- of pensioenkas en voor arbeiders die een beloning voor hun moed en opoffering hadden gekregen. Personen die door een gerechtelijke veroordeling van het kiesrecht waren beroofd, zij die in faling waren of afstand van hun goederen gedaan hadden, houders van een ontuchthuis, veroordeelden wegens misdaad, diefstal, aftroggelarij, misbruik van vertrouwen of aanslag op de zeden werden vanzelfsprekend uitgesloten. In theorie kende het kiespubliek een belangrijke uitbreiding, maar dit werd getemperd door de hoge analfabetismegraad onder arbeiders. Om verkiesbaar te zijn moest men 30 jaar zijn en natuurlijk patroon of arbeider zijn.

Voor elke WR werden twee afzonderlijke kiescolleges opgericht. De arbeiders kozen de werklieden-leden en de patroons kozen de werkgevers-leden. Om ingeschreven te worden op de gemeentelijke kiezerslijsten moest men een aanvraag indienen bij het gemeentebestuur waaruit bleek dat men voldeed aan de voorwaarden. De kiezerslijst werd uitgehangen in de gemeente zodat de burger eventueel bezwaar kon indienen bij het College van Burgemeester en Schepenen. Het Schepencollege behandelde de bezwaren en paste eventueel de lijst aan. Ging men niet akkoord met deze beslissing, dan kon men in hoger beroep gaan bij de Bestendige Deputatie. Om verkozen te zijn, moest men meer dan de helft van de stemmen behalen. Indien dit niet het geval was, werd een tweede stemming ("ballotage") georganiseerd - enkele weken later en zonder alle formaliteiten - tussen de kandidaten met de meeste stemmen. De verkozen kandidaten werden door de koning benoemd en moesten de eed van trouw aan de grondwet en de wetten van het Belgische volk afleggen. Zij moesten plechtig beloven onpartijdig en zonder vooroordeel uitspraak te doen. De WR bestonden nu uit 6 tot 16 leden (ook plaatsvervangers waren voorzien) die representatief waren voor de belangrijkste industriële sectoren in het rechtsgebied. Men voorzag nieuwe WR in Moeskroen, Oostende, Tielt, Oudenaarde, Geraarsbergen en Verviers. Zoals reeds aangehaald kon men in beroep gaan bij de Rechtbank van Koophandel. De arbeiders bleken weinig geneigd gebruik te maken van deze mogelijkheid. In 1885 werden 3.051 geschillen aanhangig gemaakt, waarvan in 298 gevallen uitspraak gedaan door de WR. Tegen slechts 12 zaken werd beroep aangetekend (Delcroix, Loi organique 1889, 110).

In 1881 verloren de Bestendige Deputaties van de Provincieraad - wegens verregaande partijdigheid - hun belangrijkste rechtsprekende bevoegdheden inzake militie-, fiscale- en verkiezingsbetwistingen. Parallel hiermee kende de wet van 30 juli 1881 (B.S. 31/07/1881) ook de beslechting van de bezwaren over de opmaak van de kiezerslijst voor de WR toe aan het Hof van Beroep i.p.v. de gecontesteerde Bestendige Deputaties. Wie meende ten onrechte ingeschreven, weggelaten of geschrapt te zijn van de kiezerslijsten kon beroep aantekenen bij het Hof van Beroep. Ook derden werd deze mogelijkheid geboden. Dit Hof deed ook uitspraak over de bezwaarschriften om de verkiezing wegens grove onregelmatigheden te doen vernietigen.
De wet van 22 maart 1886 op de auteursrechten (B.S. 26/03/1886) beschermde "artistieke" tekeningen en -modellen voor een periode van 50 jaar zonder dat deponering noodzakelijk was. Het onderscheid tussen een industriële of een artistieke bescherming gaf aanleiding tot de nodige interpretatieverschillen. Daarom werd dit onderscheid bij K.B. nr. 91 van 19 januari 1935 afgeschaft. Voortaan was de neerlegging bij de WR niet langer verplicht maar facultatief.

In de jaren 1885-1886 sloeg de economische crisis hard toe. In maart 1886 braken massale stakingen voor loonsverhoging en werktijdvermindering uit in het Luikse industriebekken, de Borinage en Le Centre. De toestand escaleerde toen fabrieken en kastelen van industriëlen werden geplunderd, vernield en in brand gestoken. Om het oproer te onderdrukken, stuurde de regering legereenheden o.l.v. generaal Vander Smissen naar Wallonië. Zij aarzelden niet om hun wapens te gebruiken tegen de stakers met als balans 24 doden en tientallen gewonden. Eens de toestand onder controle kregen de oproerkraaiers en socialistische kopstukken zoals Anseele en Defuisseaux af te rekenen met een strenge repressie door het gerecht. Anderzijds belastte de regering-Beernaert een Commissie voor de Nijverheidsarbeid o.l.v. Eudore Pirmez met de taak de arbeiderstoestand te bestuderen en maatregelen voor te stellen. Hieruit resulteerde de eerste sociale wetgeving: de wet op de uitbetaling van de lonen waardoor het trucksysteem en de uitbetaling in natura werden afgeschaft in 1887, de oprichting van de Nijverheids- en Arbeidsraden om te beraadslagen over de gemeenschappelijke belangen van patroons en werklieden en collectieve arbeidsconflicten zoals stakingen of lock-outs op te lossen (1887), de wet op de arbeidsinspectie (1888), de wet op de vrouwen- en kinderarbeid (1889), de wet op de ouderdomsverzekering (1900), de wet op de arbeidsongevallen (1903) en de wet op de zondagsrust (1905). Dit betekende het schuchtere begin van de staatsinterventie op het sociaal-economisch vlak.

De Commissie voor de Nijverheidsarbeid bestudeerde ook de werking van de WR en pleitte voor een uitbreiding van het kiezerskorps om het vertrouwen van de bevolking in deze instellingen op te krikken. Bovendien werd het willekeurige optreden van bepaalde gemeentebesturen, die bij de opmaak van de kiezerslijsten naar eigen goeddunken onwaardige arbeiders (bijvoorbeeld vakbondsleden) schrapten, bekritiseerd. De wetgever gaf hieraan gehoor. Door de organieke wet van 31 juli 1889 (B.S. 29/08/1889)werden de kiesvoorwaarden verder gedemocratiseerd. De hatelijke verplichting te kunnen lezen en schrijven en de vereiste in het bezit te zijn van een werkboekje verdwenen. De bepalingen van het Kieswetboek werden ook van toepassing op de werkrechtersverkiezingen. Verder werden de voorzitter en de ondervoorzitter voortaan benoemd uit dubbele kandidatenlijsten, de ene opgesteld door de patroons, de andere door arbeiders. Wanneer de voorzitter uit ene lijst kwam, moest de ondervoorzitter uit de andere lijst komen. De regering bleef echter systematisch patroons benoemen als voorzitter. De wet voorzag de mogelijkheid om per beroepsgroep (bijvoorbeeld voor staalarbeiders of mijnwerkers) een gespecialiseerde kamer in te stellen. Door deze specialisatie werd geen maximum aantal rechters meer vermeld in de wet. De kamers moesten wel evenredig samengesteld zijn. Nog steeds werden de meeste zaken door het Verzoeningsbureel opgelost.

De wet van 15 juni 1896 (B.S. 25/06/1896) bepaalde dat de werkgever een exemplaar van het werkhuisreglement moest neerleggen bij de WR. Wettelijk gezien moest er in ieder atelier waar tenminste tien werknemers werkten een dergelijk reglement uithangen. Hierin werden een aantal afspraken vastgelegd betreffende het werk (werkuren, loon, enz.). Deze wet werd pas in 1965 formeel opgeheven.

Gedurende de twintigste eeuw verschoof het zwaartepunt van de Belgische economie steeds meer van de primaire en secundaire naar de tertiaire sector. Hierdoor nam het aantal bedienden en middenstanders spectaculair toe. Wettelijk gezien konden zij zich niet tot de WR wenden. De wet van 15 mei 1910 (B.S. 16/11/1910) zorgde ervoor dat ook bedienden en middenstanders zich tot de Werkrechtersraad konden wenden. Als criterium hanteerde de wet dat arbeiders diegenen waren die voor rekening van een ondernemer hoofdzakelijk lichamelijke arbeid verrichtten (ook leerjongens, ploegbazen, meestergasten, opzichters, huisbewaarders, bewakers, dienstlui, ambachtslieden, schippers en vissers vielen hieronder; dienstboden en meewerkende familieleden werden uitgesloten). Bedienden werden gedefinieerd als diegenen die voor rekening van een ondernemer hoofdzakelijk intellectuele arbeid uitvoerden (zaakvoerders en gevolmachtigde beheerders of bestuurders werden uitgesloten). Alleen bedienden die minder dan 6.000 fr. verdienden konden zich tot de WR wenden. Hogere bedienden werden dus uitgesloten. Als ondernemers werden beschouwd zij die in de uitoefening van een commercieel beroep of een beroep van industriële aard één of meer arbeiders of bedienden tewerkstelden. Ook middenstanders, apothekers, haarkappers en hofbouwkundigen konden zich tot de WR wenden. Elke raad kon in twee kamers gesplitst worden: een arbeiderskamer en een bediendenkamer. Beide kamers moesten uit tenminste zes leden bestaan. De voorzitter werd nu benoemd door de koning uit twee door de raad voorgestelde kandidaten. Bereikte men geen overeenstemming over de voorzitter, dan benoemde de koning ambtshalve een neutrale voorzitter die doctor in de rechten was. Nieuw was ook de figuur van de juridische bijzitter. Enkel wanneer de voorzitter onder de leden gekozen werd, werd een doctor in de rechten aangesteld als bijzitter. Hij beschikte over een raadgevende stem, maar bij staking van stemmen werd zijn stem doorslaggevend.

Door de uitbreiding tot bedienden en handelaars was het kiesrecht reeds verruimd. Ook vrouwenkregen nu stemrecht en konden zich verkiesbaar stellen. De kiesvoorwaarden werden soepeler: men moest nog slechts één jaar tewerkgesteld zijn in het rechtsgebied in plaats van vier. De stemming werd verplicht, de mandaten werden toegewezen op basis van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging (sinds 1926 via het befaamde systeem-Dhont) en kiezers die op de dag van stemming in een andere gemeente verbleven, hadden recht op kosteloos treinvervoer. De bevoegdheden werden beknopt herhaald: alle betwistingen in verband met leer-, arbeids- en bediendencontracten (met uitzondering van geschillen over arbeidsongevallen); vragen tot teruggave van waarborgen, certificaten, akten, werktuigen of kledij; betwistingen over werkboekjes; geschillen tussen arbeiders, bedienden of arbeiders en bedienden onderling in verban met het werk; betwistingen tussen arbeiders en bedienden die voor eigen rekening een gemeenschappelijk werk ondernamen. Voortaan kon men beroep aantekenen bij de nieuw op te richten Werkrechtersraden van Beroep. Deze dubbele aanleg bekroonde als het ware de evolutie naar een echte rechtbank (voorzitter of bijzitter doctor in de rechten, toenemende specialisatie, formelere procedure,...).

De wet van 20 september 1911 richtte nieuwe raden op in Mechelen, Turnhout, Vorst, Halle, Nijvel, Sint-Joost-ten-Node, Tubeke, Vilvoorde, Lessen, Comblain-au-Pont, Jemeppe-sur-Meuse, Andenne en Dinant (B.S. 2-3/10/1911). In 1913 volgden Waver, Binche, Bergen en Fontaine-l'Evêque dit voorbeeld. In 1913 begon de Werkrechtersraad van Beroep te Brussel effectief met haar opdracht. Deze raad was de beroepinstantie voor alle Werkrechtersraden uit de provincie Brabant. De leden van deze rechtscolleges werden verkozen door de werkrechters van eerste aanleg uit de kandidaten die niet verkozen waren in eerste aanleg.

In 1920 werd een commissie samengeroepen om zich te buigen over een aanpassing van de wet op de Werkrechtersraden. De voorzitters van de raden maakten hier deel uit van, samen met een aantal rechtsgeleerden. De wet van 9 juli 1926 (B.S. 19-20/07/1926) die hieruit voortvloeide, bevatte weinig innovaties.

Bevoegdheden en activiteiten

De Werkrechtersraden waren bevoegd om bij wijze van verzoening of bij vonnis geschillen tussen werkgevers en hun arbeiders of bedienden en geschillen tussen arbeiders en/of bedienden onderling in verband met de uitoefening van hun beroep te beslechten. Meer bepaald ging het om geschillen betreffende leer-, arbeids-, vissers- en bediendencontracten; eisen tot teruggave van borgstellingen, getuigschriften, akten, gereedschap, kledij; geschillen over werkmansboekjes; geschillen tussen arbeiders en verhuurders van lokalen, gereedschap of drijfkracht; geschillen tussen arbeiders die voor gemeenschappelijke rekening werkten. Onverminderd de vervolging door de gewone rechtbanken, konden de werkrechters een tuchtstraf opleggen wegens deloyaal gedrag, wegens het niet nakomen van professionele verplichtingen of elke ordeverstoring in de werkplaats of op kantoor bestraffen met een boete (van maximum 25 fr.). Partijen konden steeds, mits onderling goedvinden, voor de raad verschijnen om een schikking te laten bemiddelen (zelfs voor geschillen die niet tot de strikte bevoegdheid van de WR behoorden). De getroffen schikking had dezelfde kracht als een private overeenkomst.

De Werkrechtersraad was ook belast met het nemen van maatregelen tot vrijwaring van de eigendomsrechten van nijverheidstekeningen en -modellen, bewaarde een exemplaar van het werkhuisreglement van elke bedrijf waar meer dan tien werknemers waren tewerkgesteld en kon de regering adviseren over arbeidsvraagstukken.

Organisatie

Zoals vermeld richtte de wet van 20 september 1911 (B.S. 2-3/10/1911) de Werkrechtersraad van Sint-Joost-ten-Node op. Het rechtsgebied van dit rechtscollege strekte zich uit tot de gemeenten Sint-Joost-ten-Node, Etterbeek, Sterrebeek, Wezembeek-Oppem, Sint-Lambrechts-Woluwe, Sint-Pieters-Woluwe en Sint-Stevens-Woluwe. Het K.B. van 19 februari 1913 (B.S. 22/02/1913) legde het aantal leden vast op 20 werkgevers-leden (+10 plaatsvervangers) en 20 werknemers-leden (+10 plaatsvervangers) gekozen uit de volgende sectoren: bouw-, kunst-, kleding-, hout-, voeding-, kledingaccesoires- en meubelsector, smederij, kleinhandel en andere sectoren. De raad zetelde normaliter in de Saksen-Coburgstraat nummer 14.

Het dienstreglement van de Werkrechtersraad van Sint-Joost-ten-Node werd goedgekeurd bij K.B. van 22 januari 1914 (B.S. 25/01/1914). Het Verzoeningsbureel, samengesteld uit één werkgever en één werknemer (arbeider of bediende vanaf 1911), riep beide partijen op om te trachten een buitengerechtelijke verzoening te bereiken tijdens een niet-openbare vergadering. Indien er een akkoord tot stand kwam, stelde de griffier een proces-verbaal op met de clausules van het akkoord. Dit pv werd ondertekend door beide partijen. De griffier las de voorwaarden voor en de voorzitter vroeg de partijen dit akkoord loyaal uit te voeren. Als de partijen daarom vroegen, konden ze een minuut van het proces-verbaal krijgen. Indien één van de partijen niet opdaagde, werd een 'pv de défaut' opgesteld en kon de zaak verdaagd worden naar de volgende vergadering van het Verzoeningsbureel. Wanneer geen van beide partijen opdaagde, werd de zaak van de rol geschrapt. Indien de partijen niet verzoend raakten, werd een 'proces-verbaal van niet-verzoening' opgesteld met beknopte weergave van de standpunten, het verzoeningsvoorstel en de motieven tot weigering. Hierdoor werd de zaak verwezen naar de bevoegde kamer van de Werkrechtersraad. De verzoeningsprocedure moest steeds eerst uitgeput worden.

De kamer van de Werkrechtersraad bestond steeds uit een evenredig aantal werkgevers en werknemers. De griffier riep de partijen op om te verschijnen op de zitting bij dagvaarding. Partijen konden zich laten bijstaan door een advocaat en minder vermogenden hadden recht op een pro-deo raadsman. De partijen dienden hun memories in en legden eventuele bewijsstukken neer. Op de zitting verschenen de partijen en werden eventueel getuigen of experts gehoord. Deze zitting verliep openbaar, tenzij de voorzitter anders oordeelde wegens gevaar voor de openbare orde of de goede zeden. De beraadslaging was geheim en de beslissing werd bij meerderheid van de stemmen getroffen. Onder het stelsel van de wet van 15 mei 1910 nam de 'assessor' (een doctor in de rechten) bij staking van stemmen deel aan de stemming en was zijn stem doorslaggevend. Het vonnis moest echter altijd in openbare zitting uitgesproken worden. De voorzitter handhaafde de orde en had hiervoor politiebevoegdheid. De raad velde een gemotiveerd vonnis waarvan de griffier een proces-verbaal opmaakte. Eén dag na de betekening aan de verliezende partij kon het vonnis ten uitvoer gelegd worden.

Vanaf 1910 kon men tegen het vonnis in eerste aanleg beroep aantekenen bij de Werkrechtersraad van Beroep te Brussel. De beroepsprocedure verliep identiek. Het enige verschilpunt was dat de voorzitter, benoemd door de koning, een doctor in de rechten was en dat de leden gekozen werden door de werkrechters van eerste aanleg van het rechtsgebied uit de niet-verkozen kandidaten. Tegen dit vonnis was enkel een voorziening bij het Hof van Cassatie mogelijk.
De voorzitter kon de algemene vergadering van de werkrechters bijeenroepen wanneer hij dit nodig achtte bijvoorbeeld om beslissingen van hogere overheden of om de algemene werking te bespreken. De griffier stelde steeds een proces-verbaal van de algemene vergadering op. De voorzitter correspondeerde met de andere overheden, vertegenwoordigde de raad op officiële plechtigheden, regelde de werkzaamheden en zat de vergaderingen voor. Hij stuurde jaarlijks de statistieken naar de minister. De vice-voorzitter kon de voorzitter vervangen. De griffier riep de raadsheren en de partijen op. Hij stelde de rol op (met vermelding van de naam van de partijen en de aard van het geschil), de zittingsbladen (met vermelding van de samenstelling van de raad en de behandelde zaken) en hield een 'plumitif' of kladboek waarin hij de standpunten van de partijen kort noteerde. Hij hield eveneens een repertorium van de akten conform art. 49 van de wet van 22 Frimaire van het jaar VII (12 december 1798). De griffier woonde de vergaderingen van het Verzoeningsbureel en van de raad bij, maar mocht geen opmerkingen maken. Hij redigeerde de minuten van de vonnissen en de processen-verbaal. Hij stuurde een uittreksel uit elk vonnis waarbij een boete of kosten moesten betaald worden door naar de ontvanger der registratie. Hij was eveneens verantwoordelijk voor de bewaring van de archieven.

De griffier moest bovendien een begroting opstellen (kosten zitpenningen, verplaatsings-kosten, vergoedingen experten en getuigen, verwarmings- en verlichtingskosten, onvoorziene uitgaven enz.). De besturen van de gemeenten die deel uitmaakten van het rechtsgebied van de raad draaiden op voor deze kosten. Voor de verdeling werd rekening gehouden met het aantal arbeiders/sters. Daarom werd jaarlijks een overzicht opgesteld van het aantal arbeiders per gemeente (vaak per straat). Deze interessante stukken -die de straat en het huisnummer, de naam van de patroon, het beroep/sector en het aantal arbeiders/leerjongens vermelden- berusten in het provinciearchief (vaak onder de noemer 'budget'). De begroting moest immers goedgekeurd worden door de Bestendige Deputatie van de Provincieraad. De griffier moest bovendien van elke zitting de aanwezigheidslijsten bijhouden en een dagboek van de uitgaven bijhouden (K.B. van 23 oktober 1894) (B.S. 28/10/1894).

De wet van 25 juni 1927 (B.S. 29/06/1927) schafte de Werkrechtersraden van Vorst, Elsene, Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Joost-ten-Node en Schaarbeek af met ingang op 1 juni 1928. De Brusselse Werkrechtersraad kreeg er op die manier veel zaken bij. Het rechtsgebied van deze raad omvatte voortaan de gemeenten van de gerechtelijke kantons Brussel, Anderlecht, Elsene, Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Gillis, Sint-Joost-ten-Node, Schaarbeek en Ukkel en de gemeente Tervuren uit het kanton Leuven.

In de jaarlijkse Almanach royal vindt men de namen van de effectieve en plaatsvervangende werkrechters en van de griffiers terug. Ook het aantal kamers en de openingsuren van de griffie en de zittingsuren van het Verzoeningsbureel en van de raad worden vermeld.

Eén van de meest in het oog springende aspecten was de verkiezing van de werkrechters. Het is nuttig hier langer bij te blijven stilstaan. Om de vertegenwoordigers van de arbeiders te verkiezen, ontstonden de eerste embryonale kiesverenigingen. De vakbeweging maakte propaganda voor haar kandidaten en gaf de eerste verkiezingsblaadjes uit. Spoedig ontstond rivaliteit en dienden socialistische en katholieke arbeidersverenigingen aparte lijsten in. Voor zover we konden nagaan verliep de verkiezing van de werkgevers steeds zonder strijd. Het is duidelijk dat de werkgevers op voorhand onderling afspraken maakten. Bij de arbeiders werden door de onderlinge rivaliteit in de eerste stemronde vaak onvoldoende stemmen gehaald om de absolute meerderheid te behalen. Hierdoor waren vaak meerdere stemronden nodig ('ballotage'). Pas in 1910 zou het systeem van de evenredige vertegenwoordiging ingevoerd worden. Op die manier bieden de werkrechtersverkiezingen een interessant beeld van de krachtsverhoudingen tussen de verschillende, lokale strekkingen in de prille arbeidersbeweging (vergelijkbaar met de huidige sociale verkiezingen). Bovendien waren de campagnes een degelijke voorbereiding op latere wetgevende verkiezingen na het behalen van het algemeen stemrecht in 1893. De eerste wetgevende verkiezingen met het algemeen meervoudig stemrecht zouden mede door de opgebouwde ervaring een betrekkelijk groot succes worden voor de socialisten. Slechts heel geleidelijk kreeg de arbeidersklasse meer belangstelling voor de Werkrechtersraden en de bijhorende verkiezingen. Toen de Belgische Werkliedenpartij in 1885 werd opgericht, werd de eis tot hervorming van de WR trouwens opgenomen in hun politiek programma. Men eiste dat beide partijen op gelijke voet vertegenwoordigd werden. Onder impuls van de vakbonden werden de WR in de twintigste eeuw geleidelijk verder gedemocratiseerd.

Archief

Geschiedenis

Na de opheffing van de Werkrechtersraad van Sint-Joost-ten-Node in 1928 werden de archieven bewaard op de griffie van de Werkrechtersraad van Brussel (in het Justitiepaleis) en stonden onder toezicht van de griffier. Een K.B. van 7 oktober 1970 (B.S. 20/10/1970) verordende dat de archieven van de - op haar beurt afgeschafte - Brusselse Werkrechtersraad moesten worden toevertrouwd aan de Arbeidsrechtbank van Brussel. Voortaan vielen ze onder de bevoegdheid van de griffier van deze rechtbank.

Verwerving

Op 16 juni 1977 droeg de griffier van de Brusselse Arbeidsrechtbank een eerste deel archieven van de Werkrechtersraad over aan het Algemeen Rijksarchief (50 m.). Het ging meer bepaald om de rollen, registers van beroepsakten, de proceduredossiers en de processen-verbaal van de neerlegging van modellen en de modellen zelf. Ook een reeks Staatsbladen en Parlementaire Handelingen werd overgemaakt aan de bibliotheek van het Rijksarchief. Vermengd tussen de archieven van de Brusselse Werkrechtersraad zaten echter ook archieven van de WR van Sint-Joost-ten-Node. Pas tijdens de inventarisatie in 2010 werden deze stukken opgemerkt.

In een inspectierapport opgemaakt in juni 1996 schatte Rolande Depoortere dat de resterende dossiers op de griffie van de Brusselse Arbeidsrechtbank zo'n 1.820 strekkende meter in beslag namen. Een selectie drong zich dus op. Twee medewerkers van de 'mobiele archiefploeg' van de FOD Justitie, namelijk Michèle Lambert en Patrice Peereboom, werkten onder leiding van Rolande Depoortere aan de selectie en verpakking van de dossiers op de griffie. Op 4 november 2003 werden deze archieven door de Arbeidsrechtbank overgedragen aan het Rijksarchief te Brussel (Anderlecht) (130 s.m.).

Inhoud

De archieven van de Werkrechtersraad van Sint-Joost-ten-Node vormen een unieke bron voor de sociaal-economische geschiedenis van Sint-Joost-ten-Node, Etterbeek, Sterrebeek, Wezembeek-Oppem, Sint-Lambrechts-Woluwe, Sint-Pieters-Woluwe en Sint-Stevens-Woluwe voor de periode 1913-1928. De belangrijkste series zijn de verzoeningspv's, de vonnissen en de werkhuisreglementen. Tenslotte wijzen we er nog op dat het archief tal van brieven van Brusselse werkgevers bevat die, zoals indertijd de gewoonte was, fraai geïllustreerd zijn met een (gestilleerde) afbeelding van de fabriek of winkel. Deze brieven vormen fraai illustratiemateriaal bruikbaar voor allerhande tentoonstellingen en boeken.

Selecties en vernietigingen

Helaas moeten we de onderzoeker wijzen op het ontbreken van en/of het voorkomen van hiaten in bepaalde series bijvoorbeeld de rollen en de pv's van verzoening en niet-verzoening, de zittingsbladen en rechtsplegingsdossiers.

Ordening

Daar dit archief slechts enkele grote series bevat werd de structuur bewust eenvoudig gehouden. Als basisindeling opteerden we om de stukken met betrekking tot het verzoningsbureel, stukken in verband met de gerechtelijke procedure en neergelegde stukken (arbeidsreglementen) te groeperen.

Voorwaarden voor de raadpleging

Archieven ouder dan 100 jaar zijn vrij raadpleegbaar. Voor de raadpleging van archieven jonger dan 100 jaar is de toestemming van het diensthoofd van het Rijksarchief in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vereist. De hoofdgriffier van de Brusselse Arbeidsrechtbank delegeerde deze bevoegdheid immers aan het Rijksarchief. De documenten kunnen gereproduceerd worden volgens de regels van toepassing in het Algemeen Rijksarchief.

Documenten met een verwante inhoud

- Archief van de Werkrechtersraad van Sint-Jans-Molenbeek 1867-1928 (ARA 2).
- Archief van de Werkrechtersraad van Brussel 1862-1972 (ARA 2).
- Archief van de Werkrechtersraad van Schaarbeek 1898-1928 (ARA 2).
- Archief van de Werkrechtersraad van Vorst 1913-1928 (ARA 2).
- Archief van de Werkrechtersraad van Elsene 1891-1928 (ARA 2).
- Archief van de provincie Brabant (RABA) ("Tihon 2" nr. 608-617, "neerlegging 1933-1934" nr. 479 en "neerlegging 2007" nr. 58).
- Archief van de gemeente Sint-Joost-ten-Node.

Bibliografie

ALEXANDER F. e.a., Genèse du droit social au cours du XIXe siècle, in ULB Faculté de droit, Travaux et conférences, 1963, 1, 145-169.
ANTOINE F., Les institutions publiques du Consulat et de l'Empire dans les départements réunis (1799-1814), Brussel, 1998, 292-297.
AUQUIER C., Recueil de jurisprudence des conseils de prud'hommes de la Belgique, Charleroi, 1903.
BATON J.H., Code des prud'hommes à l'usage des fabricants, chef d'ateliers etc. Brussel, 1864.
Bulletin communal de Saint-Josse-ten-Noode
, 1867-.
CAPART M., Traité juridique et pratique des conseils de prud'hommes, Brussel, 1919.
CHOME A. en LATERRE G., Les conseils de prud'hommes. Exposé et commentaire sommaire de la loi organique du 9 juillet 1926 et de la loi du 27 juin 1927, Brussel, 1927.
CHRISTOPHE L., Les conseils de prud'hommes pour employés, Brussel, 1919.
Conseil de prud'hommes, Pand. Belges, deel 81, Brussel, 1905, 1021-1104.
Conseil de prud'hommes, Répertoire Pratique du Droit Belge, tome II, Brussel, s.d., 812-849.
Conseil de prud'hommes. Loi du 9 avril 1842 et dispositions organiques
, Brussel, 1842.
DAUBY J., Conseil de prud'hommes en Belgique: commentaire et explication de la nouvelle loi organique, principalement destinés aux ouvriers, Brussel, 1859.
De l'institution de conseils de prud'homme en Belgique. Travaux judiciaires pendant l'année 1846
, Brussel, 1846.
DELCROIX A., Inrichtingswet der werkrechtersraden van 31 juli 1881 kort aangetekend, Gent, 1890.
DELCROIX A., Loi organique des conseils de prud'hommes du 15 mai 1910. Formation des listes des électeurs, opérations électorales, commentaire pratique, Gent, 1914.
D'HUYGELAERE H. en VAN BOEKEL C.H., Handboek van de werkrechter, Gent, 1859.
DRUBBEL L., Over de werkregters, Gent, 1857.
HUBERT E., Les conseils de prud'hommes. Leur origine, leur fonctionnement: législation et jurisprudence concernant les rapports entre ouvrier et patrons, Brussel, 1912.
Instellende wet der werkrechtersraden
, Gent, 1910.
LA FONDERIE, Wat een cachet! 100 jaar industriële tekeningen en modellen gedeponeerd te Brussel, Brussel, 1989.
LEMAIRE J. en DEMONCEAU P., De la compétence judiciaire des conseils de prud'hommes, Luik, 1892.
MAGITS M., De wet van 9 april 1842 houdende oprichting van meerdere werkrechtersraden: een rechtshistorische bijdrage, in Liber amicorum Prof. E. Krings, Brussel-Gent, 1991, 691-701.
MAHOUX J-P., Le conseil des prud'hommes de Bruxelles au 19e siècle. Un tribunal du travail réservé à "l'aristocratie ouvrière", in Les Cahiers de la Fonderie, 1996, 21, 60-63.
Manuel des conseils de prud'hommes et conseils de l'industrie et du travail
, Bergen, 1890.
MORHANGE S., Etude sur les conseils de prud'hommes, suivie d'un avant-projet de loi réorganique, Brussel, 1849.
NEUVILLE J., La condition ouvrière au XIXe siècle, tome 2: l'ouvrier suspect, Brussel, 1977.
PIERARD G., Recueil de législation et de jurisprudence des conseils de prud'hommes de la Belgique, Charleroi, 1895-.
PITTOMVILS K., Alledaagse arbeidsconflicten in de Gentse textielindustrie. De praktijk van de werkrechtersraad in de eerste helft van de 19e eeuw, in TVSG, 1995, 181-211.
POULLET P., Les institutions françaises de 1795 à 1814, tome 2, Brussel, 1994, 675-678 (heruitgave).
SALEMBIER M., Dissertation sur une question de compétence des conseils de prud'hommes, Brussel, 1855.
SCHOLL S.H., 150 jaar katholieke arbeidersbeweging in België (1789-1939), 3 dln., Brussel, 1963.
SCHOLL S.H., De Gentse Werkrechtersraad, de oudste van België (1850-1859), in De Gids op Maatschappelijk Gebied, 1956(47), 11, 1047-1080.
SCHOLL S.H., Bijdrage tot de geschiedenis der Gentse arbeidersbeweging, Brussel, 1957, 175-226 (herwerkte versie vorig artikel).
Tijdschrift van de Werkrechtsraden/Revue des Conseils de Prud'hommes
, Brussel, 1927-1948.
Tribunaux de prud'hommes, Pand. Belges, tome 116, Brussel, 1923, 635-669.
VAN DEN EECKHOUT P., Van werkboekje tot arbeidscontract. De negentiende-eeuwse arbeidsrelaties revisited, in Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 2005, 153-200.
VAN MEENEN M., Code belge des conseils de prud'hommes, Brussel, 1884.
VELLE K., Het vredegerecht en de politierechtbank (1795-1995), Brussel, 1995.
VILAIN J., Guide théorique et pratique des conseils de prud'hommes, Brussel, 1861.
WAUWERMANS P. en LEGER L.T., Les conseils de prud'hommes. Commentaire de la loi du 9 juillet 1926 modifiée par celle du 25 juin 1927, Brussel, 1927.
WAUWERMANS P. en LEGER L.T., Les conseils de prud'hommes. Commentaire doctrinal et législatif de la loi du 15 mai 1910, Gent, 1910.
ZWENDELAAR H.A., Code des prud'hommes annotée, Brussel, 1912.

Beschrijvingsbeheer

In 2010 beschreef Hans Vanden Bosch de stukken uit deze inventaris. Daartoe werden de archieven van twee overdrachten, nl. uit 1977 en 2003, beschreven en geïntegreerd in één bestand. Tijdens dezelfde operatie werden de archieven genummerd, geëtiketteerd en in aangepaste mappen en dozen opgeborgen. Wat de ordening en structuur betreft, baseerden we ons op de Richtlijnen voor de inhoud en vormgeving van een archiefinventaris van het Rijksarchief (versie juni 2008) en ISAD(G).

 1Bediendenkamer. 28 januari 1914 - 25 mei 19281 deel
 2Arbeiderskamer. 27 januari 1914 - 31 mei 19251 deel
 31924 (nr.1-56).1 pak
 41925 (nr.1-68).1 pak
 51927 (nr.1-97).1 pak
61928 (nr.1-51).1 pak
 71924 (nr. 1-205).1 omslag
 81925 (nr. 1-230).1 omslag
 91926 (nr. 231-262).1 omslag
 101927 (nr. 1-167).1 omslag