Name: Archief van het Sint-Pieterskapittel en de Sint-Pietersparochie te Leuven
Period: 1140-1797
Inventoried scope: 5 linear meters
Archive repository: State archives in Leuven
Heading : Catholicism
Authors: /
Year of publication: /
Code of the inventory: 679
Over de vroegste geschiedenis van de Sint-Pietersparochie en het gelijknamige kapittel is weinig geweten. Joseph Cuvelier, Jan Verbesselt en Leo Van Buyten wijzen respectievelijk Sint-Kwinten, Sint-Pieter en Sint-Michiel als oudste bedehuis van de stad aan. Verbesselt stelt dat de Sint-Pietersparochie als vrije kerk ontstond en minstens uit de 9de eeuw dateert; om zijn stelling te staven wijst hij onder meer op de probleemloos aanvaarde autoriteit van Sint-Pieters bij de nieuwe parochiale indeling in 1252.
De stichting van een collegiaal kapittel van zeven kanunniken wordt traditioneel toegeschreven aan graaf Lambrecht I (gestorven 1015) of Lambrecht II (gestorven ca. 1062). Het oudste charter uit de oorkondenschat (1140, inv. nr. 1262/1) vermeldt de stichting van het kapittel door Lambrecht met de Baard (I) naar aanleiding van een opsomming van de schenkingen door Godfried I en Godfried II.
Wellicht leefden de kanunniken aanvankelijk in gemeenschap, maar werd dat - zoals elders - al na korte tijd opgegeven. De voortdurende herhaling van bepalingen met betrekking tot de naleving van de residentieplicht laat vermoeden dat de kanunniken het hiermee niet al te nauw namen. De tolerantie was overigens al ruim bemeten: in de dertiende eeuw werd men als residerend beschouwd wanner men niet meer dan vier maanden per jaar afwezig was. Afwezige kanunniken lieten zich door vicarissen vervangen.
De voornaamste taak van de kanunniken bestond uit het zingen van de getijden. Die worden in detail beschreven in het 14de-eeuwse Liber ordinarius, thans bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. De dagelijkse conventsmis werd, afhankelijk van de tijd van het jaar, opgedragen na de terts, de sext of de none. In 1432 werd het aantal verplichte missen verminderd tot drie per week, en in 1719 zelfs tot zes per maand. Naast residentie en deelname aan de officies was ook aanwezigheid in de kapittelvergaderingen verplicht. De frequentie ervan varieerde. Doorgaans waren er wee maal per jaar plechtige algemene vergaderingen.
De zeven oorspronkelijke prebenden werden in de loop van de volgende eeuwen aangevuld tot 18, waarvan er 15 door de vorst en drie door het stadsbestuur begeven werden. De inkomsten van de prebenden waren erg ongelijk in waarde; in 1311 kwam er een nieuwe regeling in voege waarbij een gelijke verdeling tussen de 7 canonici majores en de 11 canonici minores voorzien werd . Ook de oprichting van de universiteit (studium generale) in 1425 had belangrijke gevolgen voor het kapittel. In 1428 al reserveerde Filips van Sint-Pol 15 prebenden voor professoren van de universiteit. Zes daarvan maakten deel uit van het Leuvense Sint-Pieterskapittel.
Op verzoek van Filips de Goede richtte de paus in 1443 een tweede kapittel op, dat uit tien leden bestond De financiering gebeurde door de incorporatie van twee kapelanijen in Korbeek-Lo en de pastorijen van Brecht, Boom, Schelle, Erps, Hakendover, Holsbeek, Korbeek-Lo, Neerlinter en Knegsel. De bedienaars van deze beneficies resideerden te Leuven en lieten het pastorale werk ter plaatse over aan - slecht betaalde - plaatsvervangers.
Ook deze formule werd uitgedokterd in het kader van de financiering van de universiteit. De prebenden waren voorbehouden voor professoren die op die manier een vast inkomen verwierven. De kanunniken van de tweede fundatie waren niet verplicht om deel te nemen aan het koorgebed. Ook uit het kapittel van de eerste stichting werden drie prebenden en het plebaanschap voorbehouden aan professoren. Het stadsbestuur van Leuven kreeg het recht van voordracht voor deze 14 prebenden.
Samengevat: vanaf 1443 bestond het Sint-Pieterskapittel uit 18 kanunniken van de eerste stichting en 11 kanunniken van de tweede stichting. Van deze 29 prebenden waren er niet minder dan 21 voorbehouden aan professoren van de universiteit.
Van bij de oprichting van de universiteit in 1425 bestond er een hechte band met het het Sint-Pieterskapittel. Het was de scholaster van het kapittel, Willem Neve, die in Rome de beslissende onderhandelingen voerde en die de eerste rector van de universiteit werd. De Sint-Pieterskerk was een echte universiteitskerk, waar promoties plaats vonden.
Gelet op die verregaande verstrengeling is het weinig verwonderlijk dat het jansenisme ook de geschiedenis van het Sint-Pieterskapittel ingrijpend getekend heeft. De impact van de jansenistische en anti-jansenistische facties zijn vooral dank zij de vele studies van pater Ceyssens bekend. Dieptepunten waren de intriges en de vaudeville rond de benoeming van Jacobus Speecq tot deken in 1653-1654 en de drastische anti-jansenistische 'zuivering' van het kapittel door deken Herman Damen in 1729.
Het is niet helemaal duidelijk in welke mate het Sint-Pieterskapittel als één instelling beschouwd werd. De modus vivendi, zoals die in 1443 werd vastgelegd, laat in elk geval duidelijk zien dat de twee stichtingen naast elkaar bestonden. De nieuwe kanunniken hadden andere inkomsten en andere verplichtingen, en bovenal liet het oude kapittel voelen dat het in alles de voorrang genoot. De jurisdictie van de deken strekte zich over beide stichtingen uit. Het archief, de sleutels en het zegel werden door de kanunniken van de eerste fundatie bewaard, enz... Wel zou het kapittel van de tweede stichting afzonderlijke acta hebben laten registreren, wat toch wel opmerkelijk is. De archiefbestanddelen in kwestie (1614-1740) gingen verloren in het bombardement van 1944.
Het kapittel telde zes waardigheden :
- De proost, doorgaans iemand uit de hoge adel, had recht op de eerste plaats in het koor. Werd na 1425 ex officio ook kanselier van de universiteit. Het ambt, waaraan geen residentieplicht verbonden was, moet eerder als een erefunctie worden beschouwd.
- De (koor)deken werd verkozen door de kanunniken van de eerste fundatie en zat de kapittelvergaderingen voor. Hij koos uit de kanunniken een vicedeken. Wanneer de proost afwezig was, kende de deken als vice-kanselier de academische graden toe .
- De cantor was verantwoordelijk voor de zang.
- De scholaster droeg de eindverantwoordelijkheid voor het onderwijs in de kapittelschool en oefende toezicht uit op de andere scholen in de stad.
- De schatbewaarder (thesaurarius) was verantwoordelijk voor het patrimonium van de kerk: de liturgische gewaden, het zilverwerk, de juwelen, enz... Een deel van het werk werd uitgevoerd door kosters.
- De plebaan was de kanunnik die de functie van pastoor uitoefende; hij werd bijgestaan door een vice-plebaan. In tegenstelling tot de andere kanunniken hadden plebaan en vice-plebaan verantwoordelijkheid op het vlak van de zielzorg.
De proost, de cantor en de scholaster werden door de vorst aangesteld, de plebaan door de twee burgemeesters van de stad, de deken en de schatbewaarder door het kapittel.
Naast de kanunniken van de eerste en de tweede fundatie was er aan de Sint-Pieterskerk ook een klein legertje kapelanen en vicarissen verbonden, die zo goed als allemaal werden aangesteld door het kapittel. Zij droegen missen op aan de ca. veertig, al dan niet aan een ambacht verbonden altaren.
De meeste kapelanijen (misstichtingen met een vaste financiering) kwamen tot stand in de 12de en de 13de eeuw. Ze werden in 1360 verenigd in een corpus. In totaal werden er tot 77 kapelanijen geteld, maar in 1774 werden die ten gevolge van een beschikking van de aartsbisschop tot 58 herleid. De verdeling van de inkomsten gebeurde door vier provisoren of distributiemeesters, die door de kapelanen en de vicarissen gekozen werden, en waarvan er jaarlijks twee vervangen werden. Deze distributiemeesters waren ook verantwoordelijk voor het beheer van de goederen.
De choralen of koorknapen, onder leiding van de zangmeester, luisterden de officies op. Scholaster Hendrik van Houterlé richtte in 1485 een achtste choraalfundatie, maar besloot daarnaast in 1496 om een heel nieuwe stichting in het leven te roepen, met name de fundatie van de Sint-Pieterskinderen (of petristae), een groep van zeven bonenfanten die eveneens zongen. Het onderscheid met de choralen is niet altijd duidelijk. De plebaan en de scholaster traden op als provisoren van de Petristen. Beide instellingen bleven tot op het einde van het ancien régime bestaan.
Aanvankelijk moet het kapittel een ruime rechtsmacht hebben gehad. Een belangrijk relict van zijn impact waren de Leuvense geslachten of de Sint-Petermannen, die een belangrijke rol speelden in het plaatselijke politieke leven. Het waren de afstammelingen van - onder meer - de cijnslieden en vrijgeweiden van het Sint-Pieterskapittel. Na 1360 werd hun politieke macht verminderd, maar ze bleven tot het einde van het ancien régime de meerderheid van de zetels in het Leuvense stadsbestuur bekleden.
Bij de oprichting van de universiteit stond het kapittel een deel van zijn jurisdictie af aan de nieuwe instelling. Uiteraard bleef het kapittel rechtsmacht behouden over de eigen leden, ook al durfden de kapelanen dat wel eens in twijfel trekken.
De exemptie van het kapittel droeg uiteraard bij tot zijn status. In 1512 onttrok paus Julius II het aan de jurisdictie van de bisschop van Luik, en ondanks pogingen van de Mechelse aartsbisschoppen om hieraan te tornen, bleven de kanunniken van Sint-Pieters exempt tot het einde van het ancien régime.
Op 14 november 1797 werd de Sint-Pieterskerk door de Fransen gesloten. Enkele dagen later werd het kapittel afgeschaft op basis van het decreet van 5 frimaire van het jaar VI (27 november 1795). Meteen verdween ook het conglomeraat van instellingen voor armenzorg en onderwijs dat nauw met de institutionele infrastructuur van het kapittel verbonden was geweest.
De Sint-Pietersparochie ressorteerde aanvankelijk onder het bisdom Luik en werd na 1559 naar het nieuw opgerichte aartsbisdom Mechelen overgeheveld. Het grondgebied dat aanvankelijk het grondgebied van de hele stad besloeg, werd gevoelig ingeperkt in 1252, toen vier kapellen volwaardige parochies werden.
De plebaan was verantwoordelijk voor de zielzorg. Hij maakte deel uit van het kapittel, maar bekleedde daarnaast ook een aparte positie, die hem vaak in conflict bracht met het kapittel. Het stadsbestuur droeg de plebaan voor, wat wel eens aanleiding gaf tot meningsverschillen met het kapittel. In de achttiende eeuw waren er drie parochiegeestelijken: de plebaan, de eerste en de tweede onderpastoor (de laatste ook wel "derde pastoor" genoemd). Daarnaast moet ook een franstalige biechtvader en predikant vermeld worden, betaald door de fundatie Cobbelgiers.
Jaarlijkse hoogtepunten in het parochieleven waren de sacramentsprocessie, de beroemde kermisommegang, die op de eerste zondag van september rondging, en de processie om het afgeslagen beleg van 1542 te herdenken (op de eerste zondag van augustus); die werd later vervangen door een nieuwe gebedstocht om een gelijkaardige belegering uit 1635 te memoreren.
Vermits Sint-Pieters zowel parochie- als kapittelkerk was, bleken beide functies niet altijd duidelijk onderscheiden te zijn. Volgens het visitatieverslag van 1734 waren er twee monstransen in gebruik: één van de parochie en één van het kapittel. Hetzelfde probleem stelt zich ook voor wat betreft de institutionele verhouding tussen kapittel en kerkfabriek. A. Maesschalck en J. Viaene brengen de oprichting van de kerkfabriek in verband met de bouw van de nieuwe kerk in het begin van de vijftiende eeuw. Een ongedateerde overeenkomst uit die periode vermeldt dat er voortaan vier kerkmeesters actief zullen zijn: twee kanunniken, gekozen door het kapittel en twee parochianen aangeduid door het stadsbestuur . Die laatste toegeving deden de kapittelheren wellicht omdat de stad een belangrijke financiële bijdrage leverde voor het nieuwbouwproject. De inwerkingtreding van deze nieuwe regeling wordt door Maesschalck en Viaene omstreeks 1425 gedateerd. Ook voor de oprichting van een universiteit in datzelfde jaar waren stad en kapittel op samenwerking aangewezen.
Het statuut van de kerkfabriek van Sint-Pieter is ten gevolge van dit alles wat schimmig. Maesschalck en Viaene aarzelen dan ook niet om de kerkfabriek te omschrijven als een "orgaan van het kapittel", "zonder zelfstandig bestaan als rechtspersoon". Dat beeld wordt bevestigd in de vroegmoderne archiefvorming. De acta capituli maken melding van de voorlegging van de kerkrekeningen door de fabrieksklerk en goedkeuring ervan door het kapittel. De clericus fabricae of ontvanger stond in voor het dagelijks beheer van gelden en goederen.
De inkomsten van de kerkfabriek bestonden hoofdzakelijk uit de verhuring van de 24 huizen die tegen de kerk aan waren gebouwd, en die jaarlijks ca. 2400 gulden opbrachten. Vergeleken met de bijna 20.000 gulden die het kapittel jaarlijks inde, was dat maar een peulschil. De voornaamste uitgavenpost van de kerkfabriek was in 1787 "het musiek, bijaerden, huyshuer van den zangmeester met de choralen", goed voor 558 gulden.
De Sint-Pieterskerk fungeerde niet alleen als parochie- kapittel- en universiteitskerk, maar ook als grafkerk voor de graven van Leuven (tussen 1140 en 1235). De vroeg-romaanse kerk werd in de vijftiende eeuw geleidelijk afgebroken en vervangen door een gotische kerk; de plannen voor drie torens werden omwille van stabiliteitsproblemen niet uitgevoerd. Na instortingen in 1570, 1578 en 1603 besloot het stadsbestuur om een deel van de torens af te breken.
Het Onze-Lieve-Vrouwebeeld (Sedes Sapientiae) dat in 1442 door het stadsbestuur aan de kerk geschonken werd, ter vervanging van een ouder Romaans beeld, vormde eeuwenlang het voorwerp van een intense verering. Financieel was de toeloop van bedevaarders naar het mirakelbeeld uiteraard een goede zaak voor stad en kapittel, die permanent in geldnood verkeerden omwille van de bouw van de nieuwe kerk. Het beeld werd elk jaar meegedragen in de traditionele ommegang op de eerste zondag van september. Van de vele broederschappen die een belangrijke rol speelden in het parochieleven was vooral de Onze-Lieve-Vrouwebroederschap prominent aanwezig.
De plaats en de impact van de H.-Geesttafel en de Huisarmen van Sint-Pieters verdient nog verdere studie. De rentmeester stond onder het toezicht van de momboren of provisoren en werd aanvankelijk door het kapittel, later blijkbaar door de stadsmagistraat benoemd. De provisoren werden aanvankelijk door de kanunniken aangesteld, maar vanaf 1306 ging die bevoegdheid over naar de stadsmagistraat. Op het einde van de 15de eeuw stond de tafel van de Huisarmen nog onder het toezicht van het kapittel. Provisoren aangesteld door het kapittel, stonden in voor de verdeling; een rentmeester moest jaarlijks aan hen en aan de plebaan rekenschap afleggen. De plebaan oefende ook toezicht uit op de schamele huisarmen van de vijf parochies.
Op het einde van de 18de eeuw werd de H.-Geesttafel van Sint-Pieter volgens Bourguignon bestuurd door de plebaan, de twee burgemeesters, vier provisoren en de stadssecretaris. Waarschijnlijk was de autonomie van de H.-Geesttafel van Sint-Pieters veel groter dan die van de andere parochiale tafels. De opeenvolgende rentmeesters beheerden het archief, dat wellicht bewaard werd in het huis dat de tafel in de H.-Geeststraat bezat.
Volledigheidshalve vermelden we nog dat er aan de Sint-Pieterskerk verschillende armenscholen verbonden waren. De Sint-Barbaraschool voor jonge meisjes, gesticht door Laureys Dyck in 1564 en gelegen bij de Sint-Barbarakapel, werd beheerd door de huisarmenmeesters van Sint-Pieters. De Sint-Pietersschool voor jongens, die rechtstreeks onder het kapittel ressorteerde, werd doorgaans door een kapelaan geleid.
Ten slotte geven we nog aan dat er op het grondgebied van de parochie verscheidene kapellen lagen. De voornaamste waren: de Sint-Antoniuskapel, die door de Artes-faculteit beheerd werd, de Sint-Barbarakapel de Sint-Elooikapel van de smeden en de Sint-Judocuskapel in het wittevrouwenklooster. De Onze-Lieve-Vrouwekapel die tegen de oude kerk aangebouwd was, werd in 1498 afgebroken
Tijdens het Franse bewind ontsnapte de Sint-Pieterskerk ternauwernood aan de afbraak. Op 14 november 1797 werd de kerk gesloten en het jaar nadien werd de inboedel verkocht. Pas in 1800 werd het gebouw opnieuw voor de eredienst geopend. Bij de nieuwe indeling van de parochies in 1803 werd Sint-Pieters, samen met Onze-Lieve-Vrouw-ter-Predikheren, een hoofdkerk.
De oorsprong van de Sint-Pietersparochie is niet duidelijk. Dat het de moederparochie van Leuven was, lijkt wel vast te staan. In 1252 werden de kapellen van Sint-Michiel, Sint-Kwinten, Sint-Geertrui en Sint-Jacob volwaardige parochies. De bedienaren betaalden een jaarlijks recht aan het kapittel, dat tot het einde van het ancien régime de bevoegdheid behield om de pastoors van de Leuvense parochies te benoemen, met uitzondering van de Sint-Geertruiparochie, die in 1519 volledig autonoom werd. Het kapittel, dat de tienden inde, betaalde ook de wedde van de pastoors.
De verhouding tussen het Sint-Pieterskapittel en de Leuvense pastoors was vaak verstoord. Een betwisting met de pastoor van Sint-Kwinten over de betaling van de jaarlijkse recognitie in 1302-1304 laaide hoog op. Voortdurende conflicten over begrafenis- en andere parochierechten leidden in 1479 tot een overeenkomst tussen de deken van Sint-Pieters en de pastoors van Sint-Michiels, Sint-Jacobs en Sint-Kwinten. Volledigheidshalve dient hier ook vermeld dat de drie kapelaans van het Groot Begijnhof, waarvan de eerste in 1313 tot pastoor promoveerde, werden voorgedragen door de abt van Villers en benoemd door het Sint-Pieterskapittel.
Het kapittel in zijn geheel ontving in de loop van de eeuwen boven de dotatie door de hertog van Brabant aanzienlijke inkomsten. Daarnaast verwierven de proost, de deken en de plebaan afzonderlijk ook diverse cijnzen, pachten, tienden, enz... In een aantal cijnsboeken wordt dat onderscheid strikt gemaakt, in andere bestanddelen is er eerder sprake van vermenging of verwarring
Hier en daar zijn nog sporen merkbaar van afzonderlijke diensten of kassen, zoals de Pistoria (broodstichting) en het Membrum ornamenti, maar het materiaal is te brokkelig om na te gaan of deze tot het einde van de 18de eeuw hun autonomie behouden hebben, dan wel zijn opgegaan in het grotere geheel van (de boekhouding van) het kapittel.
De structuur van de aangifte van de inkomsten in 1787 vormt alvast een zeker aanknopingspunt. Daarin wordt voor het kapittel een onderscheid gemaakt tussen (1) de massa of het aerarium; (2) de pistoria en (3) het Membrum minorum (quod anno 1499 capitulo fuit unitum). Daarnaast zijn er aparte aangiften voor de Thesauraria, het Membrum ornamenti en de Fabrica (kerkfabriek). De proost, de deken, de plebaan en zijn onderpastoors geven apart hun inkomsten aan. Ook voor de belangrijkste altaren (Drievuldigheidsaltaar, altaar van de H. Naam Jezus, Sint-Anna-altaar en het Altaar van de H. Margriet), voor het kapittel van de tweede fundatie, het corpus van de kapelanen, de choralen en de petristen zijn er afzonderlijke aangiften.
Het kapittel inde de tienden in Leuven en Wilsele. In 1795 werd de opbrengst daarvan geschat op ca. 10.000 gulden. Daarnaast verwierf het kapittel ook inkomsten uit tienden te Sint-Agatha-Rode (ca. 1140), Zichem en Scherpenheuvel, Geldenaken (1246), Geetbets en op enkele gronden in Winksele, Veltem en Tildonk (1244).
Het kapittel bezat belangrijke landerijen in onder meer Lubbeek, Wijgmaal en Korbeek-Lo en inde inkomsten uit cijnzen in Zichem, Tildonk (laathof Haghedocht, verworven in 1510), Stokkem (Overijse), Dormaal, Lovenjoel, Pellenberg, Korbeek-Lo en Lubbeek. Soms is er ook sprake van pachthoven, maar ook die informatie is onduidelijk.
In 1795 werd het totale jaarlijkse inkomen geschat op 19.537 gulden, waarvan de helft afkomstig uit de tienden van Leuven. Bij de uitgaven vallen, naast de onvermijdelijke proceskosten - jaarlijks 500 gulden "pour soustenir ses droits" - vooral de uitgaven aan pastoorssalarissen op: wedde pastoor en koster van Wilsele (650 en 52 gulden), weddesupplementen pastoor en onderpastoor Sint-Michiels (120 en 200) gulden, wedde deservitor Kessel-Lo (260 gulden), weddesupplementen pastoor en onderpastoor Sint-Jacobs (250 en 200 gulden); weddesupplement pastoor en onderpastoor Sint-Kwintens (200 en 260 gulden); huur pastorie Sint-Kwintens (250 gulden); wedde pastoor van Sint-Agatha-Rode (750 gulden); wedden pastoor en onderpastoor van Zichem (750 en 240 gulden); deel van de wedde van de pastoor van Geetbets (150 gulden).
De proost inde tienden in Winksele (ca. 1100 gulden), Veltem (ca. 800 gulden), Holsbeek (ca. 300 gulden), Kessel (ca. 200 gulden) en Pellenberg (ca. 500 gulden). Zijn uitgaven waren dan ook vooral die van een tiendheffer: wedden van pastoors en onkosten voor de restauratie van kerken in de parochies waar hij het patronaatsrecht uitoefende.
Het kapittel van de tweede fundatie genoot in 1787 een jaarlijks inkomen van 5685 gulden, afkomstig uit tienden te Erps, Boom, Schelle en Holsbeek.
Zoals in vele andere kerken hebben de kapelanen op een bepaald moment een gemeenschappelijke kas ingericht. Het corpus van de kapelanen genoot in 1787 een jaarlijks inkomen van 8730 gulden, afkomstig uit cijnzen in onder meer Rillaar en Neerlinter, een watermolen in Rillaar en gronden in diverse dorpen.
De kapitteldeken inde een derde van de tienden in Zichem en Scherpenheuvel en bezat gronden in Leefdaal. Hij hoorde alle rekeningen van het kapittel en van enkele stichtingen af, is provisor van de colleges van Houterle en Breughel.
Ook de plebaan, de thesaurarius, de cantor, de succentor, de secretaris en de scholaster scholaster genoten aparte inkomsten, maar die waren eerder bescheiden.
Over het middeleeuwse archiefbeheer is weinig bekend. Vermeldenswaard is dat de Sint-Pieterskerk lange tijd fungeerde als bewaarplaats voor de oorkondenschat van de hertogen van Brabant. Uit de 17de eeuw zijn heel wat maatregelen op het vlak van archiefbeheer bekend. Het reglement voor de ontvanger van de kerkfabriek (1631) maakt melding van een archiefkoffer met twee sleutels; één voor de ontvanger, één voor een kerkmeester. Bij uitlening werd er een chirograaf ontvangstbewijs achtergelaten dat gerestitueerd werd wanneer het uitgeleende werd teruggebracht.
Op 17 juni 1633 besloot het kapittel dat iedereen die thuis "titulos, chartas, documenta" bezat, die binnen de acht dagen in het kapittelarchief moest neerleggen. Blijkbaar was die verplichting, op straffe van excommunicatie en inhouding van distributie, in 1261 reeds opgelegd. Bij het overlijden van een kapitteldeken werder er altijd maatregelen genomen om het archief met betrekking tot het kapittel uit het sterfhuis weg te halen.
De oudste archiefinventaris, het 16de-eeuwse Registrum omnium litterarum (...) (inv. nr. 1256), is een rommelig werkstuk zonder nummers waarvan de context niet bekend is. De 17de-eeuwse inventaris in nr. 1257 is wellicht het gevolg van de opdracht die Soenius, Maigret en Van den Berghe op 26 november 1638 kregen om het archief te ordenen. In 1690 is er sprake van een andere toegang die door Nicolaus Le Noire aan het kapittel wordt overgedragen.
Vanaf het einde van de 17de eeuw is er sprake van één of meerdere "magistri archivorum". Vooral in de 18de eeuw blijkt er veel aandacht besteed te zijn aan het archief. In 1739 werd er een nieuwe kast aangekocht voor de bewaring van de charters. Verder zijn er in de loop van de 18de eeuw verschillende inventarisatiecampagnes. In 1733 en 1773 werden respectievelijk Dupomeroeul en Henckhuijsen en Launoy en De Becker belast met de inventarisatie van het archief. Laatstgenoemden redigeerden ook een interessant verslag, waarin ze veel aandacht besteedden aan de grote reeksen (inv. nr. 1261) :
- de rekeningen werden chronologisch geordend, vanaf 1377, met lacunes voor 1621-1623 en 1635-1636. De rekeningen vanaf 1759 werden bij de ontvanger bewaard.
- de acta capituli van 1416 tot 1745; waarbij moet opgemerkt worden dat er voor de periode 1416-1510 enkel fragmenten bewaard waren. De acta vanaf 1745 berustten bij de secretaris van het kapittel.
- de rekeningen van het Onze-Lieve-Vrouwbroederschap, voor de periode 1455-1647.
- libri computuum cappellaniarum absentium, 1440-1707.
Uit dit verslag kan worden opgemaakt dat alle archief centraal bewaard werd. Toch zijn er ook maatregelen bekend om het archief gescheiden te houden. De kapelanen bewaarden hun archief afzonderlijk. In de declaratie van de kerkfabriek uit 1787 wordt melding gemaakt van "eene kamer voor de archieven der capellaenen afgebouwt tegen de selve kercke". Ook zijn er aanwijzingen dat de archieven van de kerkfabriek afzonderlijk bewaard werden. Het reglement voor de ontvanger van de kerkfabriek uit 1631 vraagt dat er een aparte kist of kast zou voorzien worden waarin de rekeningen en andere bescheiden van de kerkfabriek bewaard zouden worden.
De Franse Revolutie had desastreuze gevolgen voor het archief. Toen de Franse troepen in 1794 in aantocht waren, werd een deel ervan in veiligheid gebracht in Münster, waar het blijkbaar verder verspreid geraakte. In december 1836 kocht het Rijksarchief van een handelaar in Recklinghausen tien registers afkomstig van het Sint-Pieterskapittel. Bij een ruil tussen de Belgische staat en Pruisen in 1862-1864 werden ongeveer 1200 charters gerecupereerd.
Na een gelijkaardige operatie tussen de Belgische Staat en de stad Leuven in 1865 verwierf het Rijksarchief 700 charters en enkele tientallen delen en dossiers, die de stad Leuven voordien in Duitsland gekocht had. Bij een openbare verkoop in 1865 werd een 14de-eeuws cijnsboek van Sint-Pieter aangekocht.
Een deel van de oorkondenverzameling die in Münster terecht was gekomen; werd in 1903 in Berlijn beschreven door H. Van der Linden. Na 1914-1918 werden deze charters in uitvoering van het verdrag van Versailles aan de Universiteit van Leuven overgemaakt. Thans worden ze bewaard in het universiteitsarchief van de KU Leuven.
Op het einde van de 18de en in het begin van de 19de eeuw kwamen heel wat kerkelijke archieven in handen van het bureel van Weldadigheid. Bourguignon wijst op deze vermenging en verantwoordt waarom hij nooit een poging gedaan heeft om deze verwarring ongedaan te maken. Via rentmeester Guillaume-Joseph De Becker kwam een gedeelte van het beheersarchief van Sint-Pieters terecht in de Sint-Jacobskerk, waar betrokkene dezelfde functie uitvoerde.
In 1914 werd een gedeelte van het archief dat nog in de Sint-Pieterskerk bewaard werd, door brand vernield. Bij het geallieerde bombardement van mei 1944 ging ook de rest van dit deelarchief dat in bewaring was gegeven in de Leuvense universiteitsbibliotheek in de vlammen op. Het was enkele jaren voordien beschreven door (LECLERCQ L., Inventaire sommaire des archives de l'église collégiale de Saint-Pierre à Louvain, in Annuaire du Clergé, Mechelen, 1940, p. V-X).
In deze inventaris worden de archieven die tussen het einde van de 18de en de 20ste eeuw verspreid waren geraakt in de mate van het mogelijke opnieuw samengebracht. Qua herkomst zijn de volgende clusters te onderscheiden:
1. De bestanddelen met de nrs. 1256-1406 en 19.600-19.631 uit het fonds Kerkarchief Brabant, dat aanvankelijk bewaard werd in het Algemeen Rijksarchief te Brussel en dat in 2001 werd overgebracht naar Rijksarchief Leuven (D'HOOP A., Inventaire général des archives ecclésiastiques du Brabant, dl. 1, Brussel, 1905, p. 165-190 (nrs. 1256-1406) en dl. 5, Brussel, 1930, p. 223-225 (nrs. 19.600-19.631). In voorliggende toegang zijn de oude nummers behouden.
2. De bestanddelen afkomstig van het Sint-Pieterskapittel, opgenomen in het bestand Archief van de openbare onderstand van de stad Leuven (nrs. 1980-2082) (BOURGUIGNON M., Inventaire des archives de l'assistance publique de Louvain, Tongeren, 1933). Naar deze items wordt met pro memoriebeschrijvingen verwezen.
3. De chartercollectie uit het archief van de Katholieke Universiteit Leuven, afkomstig uit het Geheimes Staatsarchiv in Berlijn (VAN DER LINDEN H., Rapport sur une mission aux Archives de Berlin. Analyse de documents relatifs à l'histoire de Louvain et particulièrement à l'histoire de l'église Saint-Pierre, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 1904, 72, p. 305-533). Naar deze items wordt met pro memoriebeschrijvingen verwezen.
4. Het rentmeestersarchief afkomstig uit het archief van de Sint-Jacobsparochie, in bewaring gegeven in RA Leuven (oude nrs. 750-826) (CALLEWIER H., Inventaris van het oud archief van de Sint-Jacobskerk te Leuven (1273-1803) met inbegrip van het archief van de rentmeester van het Sint-Pieterskapittel te Leuven (1552-1797) (Rijksarchief te Leuven, Inventarissen, 42), Brussel, 2005). Naar deze items wordt met pro memoriebeschrijvingen verwezen.
5. Een 16de-eeuws manuaal van de plebanie (inv.nr. 60.093) en twee banden met 17de-eeuwse visitatieverslagen (inv. nr. 60.191 en 60.192) werden in 2010 overgedragen door het Universiteitsarchief van de KU Leuven.
6. Een aantal bestanddelen uit het legaat Martine Delsart (KBS) (2021) (inv. nrs. 60.129 tot 60.139). Niet van alle items is zeker dat ze tot het archief van Sint-Pieter behoord hebben.
Bestanddelen met grote onderzoekswaarde zijn: de acta capituli (nrs.1299-1310), de rekeningen van de kerkfabriek, de choralen, de petristen en de Onze-Lieve-Vrouwbroederschap (respectievelijk inv. nrs. 1365-1376, 1401, inv. nrs. Bourguignon 2067-2075 en 1402), een fragment van een 15de-eeuws obituarium (inv. nr.1378) en het 16de-eeuws manuaal van de plebaan (inv. nr. 60.093). Voor de lokale geschiedenis van Leuven zijn ook de talrijke bestanddelen met betrekking tot betwistingen over tienden belangrijk. De vele schepenbrieven met overdrachten van (renten op) onroerend goed bevatten interessant materiaal voor de plaatselijke huizengeschiedenis. De oorkondenschat bevat ook prachtig vormgegeven testamenten en benoemingsbrieven. Die zijn, gelet op de verstrengeling tussen kapittel en universiteit, ook voor de universiteitsgeschiedenis belangrijk.
Dit archief is slechts een zeer beperkte restant van een geheel dat ooit veel omvangrijker geweest is. De interne integriteit ervan is bovendien grondig verstoord. De toegangen uit het ancien régime geven geen totaalbeeld van het archief zoals het er ooit heeft uitgezien. Een glimp van de oude rijkdom is zichtbaar in de inventaris die L. Leclercq in 1940 maakte van wat toen al een romparchief was, en dat enkele jaren later vernietigd zou worden.
Hamvraag bij de ordening is die naar de archiefvormers: kapittel (met daarin twee stichtingen en een corpus van de kapelanen), kerkfabriek, H.-Geesttafel en huisarmen. De zeer gebrekkige overlevering van het archief en de ongelukkige ingrepen uit het verleden maken een verantwoorde ordening niet gemakkelijk. Binnen dit geheel, dat gemakshalve als 'kapittel- en parochiearchief van Sint-Pieters' kan worden omschreven, is er geen duidelijke afbakening tussen de verschillende archiefvormers. Vooral in de afdelingen 'goederenbeheer' en 'financieel beheer' zijn er sporen van afzonderlijke archiefvormers (proost, pistoria, enz..), maar die zijn te vaag om de ordening hierop te baseren. Enkel voor de kapelanijen, de choralen en enkele andere fundaties werd een afzonderlijke afdeling voorzien, maar dan nog is er voortdurend sprake van overlap. Overlapping is er ook tussen de onderafdelingen, bijvoorbeeld tussen 1.C en 1.D, waar goederenbeheer, uitoefening van patronaatsrecht en toezicht op Leuvense parochies en andere kerkelijke instellingen in elkaar over lopen.
Problemen inzake ordening stellen zich ook bij de bewerking van de oorkondenschat. Bij de integriteit van de oorkondenschat kunnen ernstige vragen worden gesteld. De vermenging met het stadsarchief heeft duidelijk sporen nagelaten. In een aantal 13de-eeuwse schepenbrieven wordt duidelijk aangegeven dat de overdracht gebeurt ten voordele van het kapittel, in de persoon van zijn schatbewaarder; in andere is dat vaak erg onduidelijk. Naast oorkonden van het kapittel komen er oorkonden van individuele kanunniken voor.
Er moet een onderscheid bestaan hebben tussen de archieven van de eerste en die van de tweede fundatie. Bij de documenten die bij de brand van 1944 verloren gingen, waren er afzonderlijke acta van de tweede fundatie. Uit de bewaard gebleven vroegmoderne inventarissen is dat onderscheid echter niet duidelijk.
Vermoedelijk was er één ontvanger die voor beide fundaties werkte. Een aantal bestanddelen zijn, omwille van de locatie van de goederen, duidelijk aan één van beide fundaties toe te wijzen, maar voor andere blijft dat onduidelijk.
Een gelijkaardig probleem stelt zich voor de proost en de kapelanen. Eerstgenoemde was autonoom ten aanzien van het kapittel, maar het beheer van zijn goederen werd blijkbaar in dat van het kapittel geïntegreerd. In elk geval is het niet doenbaar om scherp het onderscheid te maken. De kapelanen of tweede stichting tenslotte waren ondergeschikt aan het kapittel, maar legden toch afzonderlijke acta aan (1640-1795), die ook verloren gingen in 1944.
De onduidelijke scheiding tussen het kapittelarchief en de archieven van de H.-Geesttafel en van de Schamele Huisarmen werd reeds vastgesteld door Bourguignon. Op het einde van de 18de en in het begin van de 19de eeuw ging ook heel wat archief van het kapittel naar het Bureel van Weldadigheid; in het archief dat in 1944 in de kerk opbrandde, bevond zich anderzijds nog heel wat archief van de huisarmen. Cuvelier stelde vast dat er ook in het stadsarchief van Leuven archief bewaard wordt dat als kapittelarchief kan worden omschreven.
De samenhang tussen kerkfabriek, H.-Geesttafel en schamele huisarmen is op basis van de bewaard gebleven resten moeilijk vast te stellen; het onderscheid tussen het eigenlijke kapittel en de kapelanen en de broederschappen is evenmin duidelijk te maken (vele schenkingen gingen voor de helft naar het kapittel, voor de andere helft naar de kapelanen). Van het dienstensysteem (pistoria, membrum ornamenti e.a.) zijn de sporen nauwelijks nog traceerbaar.
Het beschreven archief is openbaar. Voor de reproductie gelden de regels van toepassing in het Rijksarchief.
De oorkonden zijn doorgaans erg beknopt beschreven. De oudste charters uit de collectie afkomstig uit Kerkarchief Brabant werden nader ontsloten door BRUWIER M., Inventaire analytique du chartrier de la collégiale Saint-Pierre à Louvain, 1140-1308 (A.R., Toegangen in beperkte oplage, 412), Brussel, 1996. Voor de oorkonden afkomstig uit het universiteitsarchief kan verwezen worden naar de regesten in VAN DER LINDEN H., Rapport sur une mission aux Archives de Berlin. Analyse de documents relatifs à l'histoire de Louvain et particulièrement à l'histoire de l'église Saint-Pierre, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 1904, 72, p. 305-533.
De chartercollectie van het Universiteitsarchief van de KU Leuven werd met promemoriebeschrijvingen in deze inventaris geïntegreerd. Inzake soort materiaal is er weinig of geen verschil tussen deze collectie en die afkomstig uit Kerkarchief Brabant. De beschrijvingen van Van Der Linden werden grotendeels overgenomen, zonder dat ze nog in detail gecontroleerd werden.
AERTS J., De Leuvense Sint-Pieterskerk als universiteitskerk 1425 - 1797, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 2006.
BERGMANS A., Het interieur van de Leuvense St.-Pieterskerk ontpleisterd "onder alle oogpunten van ontegensprekelijk nut?", in Arca Lovaniensis, 1989, 18, p. 1-22.
BOURGUIGNON M., Inventaire des archives de l'assistance publique de Louvain, Tongeren, 1933.
BRUWIER M., Inventaire analytique du chartrier de la collégiale Saint-Pierre à Louvain 1140-1308 (archives ecclésiastiques du Brabant, Nos 1262-1264) (Algemeen Rijksarchief, Toegangen in beperkte oplage, 412), Brussel, 1996.
CALBRECHT J., Inventaris van Leuvense Kapittelarchieven in het Aartsbisschoppelijke Archief te Mechelen, in Mededelingen van de geschied- en oudheidkundige kring van Leuven en omgeving, 1974, 14, p. 80-84.
CEYSSENS L., La promotion de Nicolas Du Bois à la chaire d'Ecriture sainte à Louvain (1654), in Bulletin de l'Institut Historique belge de Rome, 1962, 34, p. 490-553.
CEYSSENS L., L'accession de Jacques Specq au décanat de Saint-Pierre à Louvain, 1653-1654, in Bijdragen tot de geschiedenis, 1959, 42, p. 157-176.
CEYSSENS L., Le janséniste Libert Froidmont (1587-1653), in Bulletin de la société d'art et d'hsitoire du diocèse de Liège, 1963, 43, p. 1-46.
CUVELIER J., Inventaire des archives de la ville de Louvain, 4 dln., Leuven, 1929-1938.
D'HOOP, A., Inventaire général des archives ecclésiastiques du Brabant, 6 dln., Brussel, 1905-1932.
DE CLERCQ L., Het koor van de Sint-Pieterskerk in de late middeleeuwen. Nieuwe inzichten in de organisatie en de decoratie van de koorpartij, in BERGMANS A. (ed.), Leuven in de late middeleeuwen, Dirk Bouts, Het laatste avondmaal, Tielt-Brussel, 1998, p. 87-103.
DE JONGH H., L'ancienne faculté de théologie de Louvain au premier siècle de son existence (1432-1540) : ses débuts, son organisation, son enseignement, sa lutte contre Erasme et Luther, Leuven, 1911.
DE RAM P.F.X., Joannis Molani in Academia Lovaniensi theologiae doctoris et professoris Historiae Lovaniensium libri XIV (Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, Publicaties in-4°), Brussel, 1861.
DELESCLUSE A. en BROUWERS D., Catalogue des actes d'Henri de Gueldre, prince-évêque de Liège (Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège, 5), Luik, 1900.
DOMS J., Pauperisme en charitatieve instellingen in Leuven, in Jaarboek Leuvens Historisch Genootschap, 2005, p.61-132 en 2006, p. 181-268.
FELIX J.P., Petrus Papen, organist van de Collegiale Sint-Pieterskerk te Leuven ; componist en orgelexpert, in Mededelingen van de Geschied- en oudheidkundige kring voor Leuven en omgeving, 1992, 22, p. 38-56.
GEYSEN E., Het Lager Onderwijs te Leuven in de achttiende eeuw, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1957.
HALFLANTS J., Les tours de l'église Saint-Pierre à Louvain, avant leur effondrement, in Folklore Brabançon, 1962, 153-154, p. 46-53.
HUYBENS G., Bouwstenen voor een geschiedenis van de muziek te Leuven, 17de en 18de eeuw, in Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige kring van Leuven en omgeving, 1981, 21, p. 5-92.
HUYBENS G., JACOBS - DEVILLERS J., Le Chapitre de Saint-Pierre à Louvain depuis les origines jusqu'au milieu du XIVe siècle, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling geschiedenis U.C.L., Leuven, 1964.
JORDENS M., De schilderkunst van de contrareformatie in de Sint-Pieterskerk te Leuven, in Brabantse Folklore, 1987, 254, p. 106-144.
LECLERCQ L., Inventaire sommaire des archives de l'église collégiale de Saint-Pierre à Louvain, in Annuaire officiel du clergé de l'archevêché de Malines, 1940, 38, p. V-X.
LEFÈVRE Pl., Arnould de Calstere, doyen de Saint-Pierre à Louvain en l'abbaye d'Averbode, in Mededelingen van de Geschied- en oudheidkundige kring voor Leuven en omgeving, 1965, 5, p. 30-36.
LEFÈVRE Pl., Les ordinaires de la collégiales Saint-Pierre à Louvain et Saints-Pierre-et-Paul à Anderlecht d'après des manuscrits du XIVe siècle (Bibliothèque de la Revue d'Histoire Ecclésiastique, 36), Leuven, 1960.
MAESSCHALCK A. en VIAENE J., De genese van de gotische Sint-Pieterskerk te Leuven : over de allereerste eerstesteenlegging, over de kerkfabriek en over een anderhalve eeuw oud dwaalspoor (Salsa cahiers, 1), Leuven, 2005.
MELLAERTS D., De Sint-Pieterskerk te Leuven. Architectuur en kunstpatrimonium, Leuven, 1998.
MEULEMANS A., Huizen en straten van het Oude Leuven, Bewerking en aanpassingen van Paul Reekmans en Hubert Meulemans, met aanpassingen van Leo Galicia (Jaarboek Leuvens Historisch Genootschap, XLII), 2 dln., Leuven, 2004.
MURET Ph., Archives ecclésiastiques du Brabant : I. Doyennés, paroisses, collégiales (Algemeen Rijksarchief, Gidsen, 17), Brussel, 1995.
NELISSEN M. m.m.v. ROEGIERS J. en VAN MINGROOT E., De stichtingsbul van de Leuvense universiteit, 1425-1914, Leuven, 2000.
PAQUAY J. , Documents pontificaux concernant le diocèse de Liège (Analecta ecclesiastica Leodiensia, 5), Luik, 1936.
PAQUET J., L'exemption du Chapitre Saint-Pierre de Louvain et la visite de la collégiale par le nonce Morra (1617-1619), in Bulletin van het Belgisch Historisch Instituut te Rome, 1967, 38, p. 233-270.
PAQUET J., Salaires et prébendes des professeurs de l'université de Louvain au XVe siècle (Studia universitatis 'Lovanium', Faculté de Philosophie et Lettres, 2), Leopoldstad, 1958.
PASTURE A., La réforme des chapitres séculiers pendant le règne des archiducs (1596-1633), in Bulletin van het Belgisch Historisch Instituut te Rome, 1925, 5, p. 6-50.
PASTURE A., Les chapitres séculiers pendant le règne des Archiducs (1596-1633) in Bulletin van het Belgisch Historisch Instituut te Rome, 1926, 6, p. 5-69.
QUAGHEBEUR T., Damen, an anti-jansenist in the service of the archbischops of Mechlin (1690-1730), in VANYSACKER D. e.a., The Quintessence of Lives, Intellectual biographies in the Low Countries presented to Jan Roegiers (Bibliothèque de la Revue d'Histoire Ecclésiastique, 91), Leuven, 2010, p. 249-268.
REEKMANS P. en LEFEVER F.A., De Grafmonumenten en epitafen van de Leuvense Sint-Pieterskerk, in Mededelingen van de Geschied- en oudheidkundige kring voor Leuven en omgeving, 1973, 13, p. 118-137, 232-242; 1974, 14, p. 55-60, 104-125; 1975, 15, p. 51-80.
REEKMANS P., De schat van de collegiale Sint-Pieterskerk te Leuven, in Mededelingen van de Geschied- en oudheidkundige kring voor Leuven en omgeving, 1968, 8, p. 237-251; 1969, 9, p. 3-25 en 1970, 10, p. 3-28.
REEKMANS P., Een bezoek aan de collegiale Sint-Pieterskerk te Leuven: geschiedenis en patrimonium, Leuven, 1989.
REUSENS E., (lijsten van proosten en dekens), in , Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique 27, 1898, p. 454-458 en 467-474.
REUSENS E., Démembrement de l'église S. Pierre de Louvain, en 1252, par l'érection des paroisses de S. Michel, de S. Jacques, de S. Quentin et S. Gertrude, in Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique, 1901, 29, p. 347-362.
ROEGIERS J. (ed.), De Kerk in het midden: 750 jaar parochieleven te Leuven, Leuven, 2002.
SMEYERS M., De kapel van de H. Drievuldigheid in de Sint-Pieterskerk te Leuven en het geslacht Van Baussele, in Dirk Bouts en zijn tijd. Tentoonstelling Sint-Pieterskerk, Leuven, 1975, p. 499-536
SMEYERS M., Inventaris van het archief van de kapel van de H. Drievuldigheid te Kessel-Lo, in Stedelijk Museum Vander Kelen-Mertens Leuven, Inventaris Afd.A/1: Archieven, handschriften, oude drukken en prenten, Leuven, 1966, p. 278-308.
SMEYERS M., Inventaris van het archief van het gasthuis te Leuven, in Stedelijk Museum Vander Kelen-Mertens Leuven, Inventaris Afd.A/1: Archieven, handschriften, oude drukken en prenten, Leuven, 1966, p. 93-204.
SMEYERS M., Onbekende kunstwerken uit de Leuvense Sint-Pieterskerk, in Arca Lovaniensis, 1980, 9, p. 117-126.
UYTTERHOEVEN R., DHAENE L., VINTS L. en GEVERS L., 750 jaar Leuvense parochies, Leuven, 2002.
VAN BUYTEN L., Leuven, het probleem van de moederparochie, in .Het Villerscollege te Leuven, Geschiedenis, restauratie, bestemming, Leuven, 2002.
VAN DER BUECKEN M.G., Wonderen bystandt van de alder-heyligste Maecht ende Moeder Gods MARIA, in de vermaerde collegiale ende parochiaele Hooftkercke van den heiligen PETRUS binnen Loven, Leuven, Th. C. De Zangre, 1757.
VAN DER ESSEN L., Le registre de la Confrérie de la Sedes Sapientiae détruit dans l'incendie de la bibliothèque de l'Université de Louvain (1940), in Miscellanea J. Gessler, dl. 1, Leuven, 1948, p. 475-482.
VAN DER ESSEN L., Notre-Dame de Saint-Pierre (Louvain), Siège de la Sagesse, 1129-1927, Leuven, 1927.
VAN DER HEYDEN E., Monographie de la Paroisse Saint-Pierre à Louvain (1901-1906), Tekstuitgave door Paul Reekmans, Leuven, 1981.
VAN DER LINDEN H., Rapport sur une mission aux Archives de Berlin. Analyse de documents relatifs à l'histoire de Louvain et particulièrement à l'histoire de l'église Saint-Pierre, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 1904, 72, p. 305-533.
VAN EVEN E., Inventaire chronologique et analytique des chartes appartenant aux archives de la ville de Louvain, Leuven, z.d.
VAN EVEN E., Monographie de l'église de Saint-Pierre à Louvain, Brussel-Leuven, 1858.
VAN EVEN E., Louvain dans le passé et dans le présent, Leuven, 1895.
VAN UYTVEN R. (ed.), Leuven, de beste stad van Brabant, Deel I: De geschiedenis van het stadsgewest Leuven tot omstreeks 1600 (Arca Lovaniensis, 7), Leuven, 1978.
VERBESSELT J., Het parochiewezen in Brabant, dl. 14, Pittem, s.d.
Eddy Put werkte, vooral tussen 2010 en 2012, aan de ordening en beschrijving van deze archieven. Bij het ordenen en beschrijven van de charters stelde zich het probleem van de beschrijvingsdiepte in alle scherpte. Een aantal mooie reeksen met benoemingsbrieven en testamenten konden bij elkaar worden gebracht, maar daarnaast bevat de oorkondenschat ook heel wat banale schepenbrieven. Voor de 173 oudste charters en voor de charters die uit Berlijn afkomstig zijn, werd gebruik gemaakt van de analytische beschrijvingen van BRUWIER M., Inventaire analytique du chartrier de la collégiale Saint-Pierre à Louvain 1140-1308 (Archives ecclésiastiques du Brabant, Nos 1262-1264) (Algemeen Rijksarchief, Toegangen in beperkte oplage, 412), Brussel, 1996 en VAN DER LINDEN H., Rapport sur une mission aux Archives de Berlin. Analyse de documents relatifs à l'histoire de Louvain et particulièrement à l'histoire de l'église Saint-Pierre, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 1904, 72, p. 305-533.
De vele rentebrieven en oorkonden betreffende goederenbeheer werden erg beknopt beschreven. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt tussen renten en cijnzen; het bedrag van de renten werd evenmin opgenomen, wel de ligging van het onroerend goed waarop de renten gevestigd waren en de naam van de schenker of de schuldenaar. Achter de algemene term: 'overdracht' kunnen diverse rechtshandelingen schuilgaan; de algemene term 'huis' werd gebruikt als vertaling voor domum, domistadium en camera.
Bij de ordening van de charters werd een begin gemaakt met de toewijzing aan de diverse archiefvormers. Omwille van het disparate karakter van de charters en het ontbreken van een oude orde werd beslist om deze arbeidsintensieve operatie stop te zetten. De niet toegewezen charters, waarvan het vaak überhaupt onduidelijk is of er een verband is met het kapittel of verwante archiefvomers, werden in een aparte afdeling ondergebracht. Meestal gaat het om banale eigendomsoverdrachten.
Voor de identificatie van straatnamen en toponiemen werd gebruik gemaakt van MEULEMANS A., Huizen en straten van het Oude Leuven, Bewerking en aanpassingen van Paul Reekmans en Hubert Meulemans, met aanpassingen van Leo Galicia (Jaarboek Leuvens Historisch Genootschap, XLII), 2 dln., Leuven, 2004.
De beschrijvingen van de nummers 60.129 tot 60.139 zijn van de hand van Marc Carnier.
Deze inventaris werd tot op een aanvaardbaar niveau gebracht, maar is omwille van tijdsgebrek niet afgewerkt. De auteur vraagt derhalve begrip voor fouten op het vlak van ordening, beschrijving, datering, enz.
(1)Onckinus (Onekinus) (1140)
Albertus (1190-1198)
Gosuinus (1204-1215)
Renerus van Huldenberg (1232-1277)
Johannes van Wilre (1285)
Arnoldus van Antwerpen (1295-1300)
Theodericus Nobel (1303)
Radolfus van Erps (1309-1335)
Godefridus Blanckaert (1342-1357)
Johannes Omloop (ca. 1400)
Johannes van Phaleijzen (tot 1443)
Johannes Varenacker (1443-1475)
Petrus Vander Beken (de Rivo) (1475-1499)
Nicolas vander Hellen (de Hellis (1499-1505)
Guillielmus van Vianen (1505-1529)
Petrus de Corte (Curtius) (1529-1561)
Cunerus Peeters (Petri) (1561-1570)
Robertus Malcote (1578-1585)
Robertus Everaerts (1585-1604)
Johannes Van den Broeck (Paludanus) (1604-1625/1627)
Martinus Luenckens (Lunoecenius) (1625/1627-)
Johannes Cobbelgiers (1634-1677)
Philippus Albertus Du Trieu (1677-1679)
Carolus van Craenenbroeck (1580)
Nicolaas Pauwels (1685-1713)
Johannes Baptista Schoeps (1713-1742)
Laurentius Van der Wauwen (1742-1750)
Martinus Geldolf van der Buecken (1750-1759)
Franciscus Balthasar Lints (1759-1773)
Johannes-Baptista Samen (1773-1797)
(2)Menzo (1125-1133)
Alard (1140)
Regimar (1164)
Lambertus (1174)
Petrus (1189)
Henricus (1197-1199)
Engelbertus (1200)
Renerus (1204-1232)
Engelbertus (1209-1210)
Arnoldus van Calster (de Calstris) (1230-1243)
Godefridus van Grindel (1244-1256)
Andreas (1259-1265)
Godefridus van den Berghe (1269-1286)
Arnoldus de Hameyde (1288-1291)
Henricus Pylyser (1293-1296)
Johannes (1299)
Egidius Vorenlizen (1300-1310)
Johannes van Berthem (1310-1315)
Johannes Bruelman (1322-1355)
Johannes Meyer (1364)
Godefridus van Dormaal (1367)
Gerardus Petrus van Calster (de Calstris) (1373-1382)
Nicolaas Specht
Rudolfus Corsbout (1389)
Petrus van Calster (1391-1398)
Egidius Rogghe (1401-1407)
Godefridus van Dormaal (1407-1412)
Godefridus van Oostrem (-1426)
Gerardus de Bruyne (1246-1429/1430)
Henricus Van der Meeren (1429/1430-1440)
Guillielmus de Bont (1440-1451)
Petrus van der Meeren (de Mera) (1451-1458)
Egidius Vranckx (1458-1470)
Johannes van der Heyden (de Thimo) (1470-1497)
Adrianus Florisz. van Utrecht (1497-1519)
Nicolaas Coppin (1529-1535)
Ruard Tapper (1535-1559)
Michaël Drieux (Michael Driutius) (1559)
Martinus Boudewijnsz. Valck alias Maarten van Riethoven (Rythovius) (1559-1562)
Johannes Vandermeulen (Molinaeus) (1563-1575)
Michaël de Bay (Baius) (1575-1589)
Henricus van Cuyck (Cuyckius) (1589-1596)
Cornelius Reniers (Reyneri Goudanus) (1596-1609)
Jacob de Bay (Baius) (1609-1614)
Jacobus Janssoen (Jansonius) (1614-1625)
Guillielmus Fabricius Schmidt (1625-1628)
Guillielmus Merchier (Mercerus) (1628-1639)
Libertus Froidmont (Fromondus) (1639-1653)
Jacobus Speeck (1653-1662)
Jacobus du Pont (Pontanus) (1662-1668)
Franciscus van Horenbeke (1668-1677)
Johannes Cobbelgiers (1677-1685)
Henricus Scaille (1685-1689)
Nicolas du Bois (1689-1696)
Martinus Steyaert (
Herman Daemen (1701-1730)
Johannes Franciscus Stoupy (1731-1736)
Johannes-Franciscus de Leloz de Buillemont (1737-1740)
Johannes van Rymenant (1740-1743)
Franciscus Scheppers (1743-1757)
Johannes Josephus Guyaux (1757-1758)
Johannes Baptista Zegers (1758-1785)
Leopold Petrus Josephus Manderlier (1785-1796?)
Uitgegeven doorWILS J., in Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique, 2de reeks, 1902, 13, p. 363-365; VANDERLINDEN H., in PIRENNE H. Album belge de diplomatique, Brussel, 1909, p. 307. | 1262 /1 | Oorkonde waarin hertog Godfried II zijn schenkingen aan het kapittel, evenals die van zijn vader Godfried I en zijn oom Hendrik opsomt. 1140. | 1 charter | ||||||
1262 /4a | Akte waarbij hertog Hendrik van Lotharingen bepaalt dat niet residerende kanunniken slechts een vierde van hun prebende ontvangen en verplicht worden om vicarissen aan te stellen. 1221. | 1 charter | |||||||
1262 /5 | Akte waarbij Johannes, deken van de Sint-Janskerk te Luik, en zijn co-visitatoren maatregelen uitvaardigen met betrekking tot de officies en de residentieplicht. 1230. | 1 charter | |||||||
Uitgegeven in PAQUAY J., Documents pontificaux concernant le diocèse de Liège (Analecta ecclesiastica Leodiensia, 5), Luik, 1963, p.115-117. | 1262 /6 | Akte waarbij Otto, legaat van de H. Stoel, de statuten van 1230 bevestigt. 1231. | 1 charter | ||||||
Uitgegeven in: PAQUAY J., Documents pontificaux concernant le diocèse de Liège (Analecta ecclesiastica Leodiensia, 5), Luik, 1963, p.117-118. | 1262 /7 | Bul waarbij paus Gregorius XI de statuten van 1230 bevestigt. 1231. | 1 charter | ||||||
1262 /39 | Ordonnantie waarbij de provisor in spiritualibus van de bisschop van Luik de maatregelen van zijn voorganger Renerus, scholaster van Tongeren, met betrekking tot de residentie bevestigt. 1265 en 1270. | 1 charter | |||||||
1262 /41 | Ordonnantie waarbij de provisor in spiritualibus van de bisschop van Luik de maatregelen van zijn voorganger Renerus, scholaster van Tongeren, met betrekking tot de residentie bevestigt. 1265 en 1270. | 1 charter | |||||||
1263 /161 | Akte waarbij hertog Jan II van Brabant niet residerende kanunniken verplicht om vicarissen aan te stellen en hun een vaste wedde uit te betalen. 1305. | 1 charter | |||||||
1264 /189 | Overeenkomst tussen de kanunniken, waarbij de inkomsten van de grote en de kleine prebenden gelijkgeschakeld worden en bevestigingsoorkonden door hertog Jan II van Brabant, het Sint-Lambertuskapittel en de aartsdiaken van Luik. 1311. | 1 charter | |||||||
1264 /191 | Overeenkomst tussen de kanunniken, waarbij de inkomsten van de grote en de kleine prebenden gelijkgeschakeld worden en bevestigingsoorkonden door hertog Jan II van Brabant, het Sint-Lambertuskapittel en de aartsdiaken van Luik. 1311. | 1 charter | |||||||
1264 /192 | Overeenkomst tussen de kanunniken, waarbij de inkomsten van de grote en de kleine prebenden gelijkgeschakeld worden en bevestigingsoorkonden door hertog Jan II van Brabant, het Sint-Lambertuskapittel en de aartsdiaken van Luik. 1311. | 1 charter | |||||||
1264 /193 | Overeenkomst tussen de kanunniken, waarbij de inkomsten van de grote en de kleine prebenden gelijkgeschakeld worden en bevestigingsoorkonden door hertog Jan II van Brabant, het Sint-Lambertuskapittel en de aartsdiaken van Luik. 1311. | 1 charter | |||||||
1265 /236 | Vidimus van de pauselijke bul waarbij de financiële ongelijkheid tussen de prebenden van het kapittel ongedaan gemaakt wordt (1318). 1326. | 1 charter | |||||||
1266 /328 | Ordonnantie van het kapittel in verband met de bestemming van de inkomsten van overleden kanunniken een jaar na hun overlijden (annus gratiae). 1330. | 1 charter | |||||||
1268 /450 | Pauselijk indult waarbij de hertog van Brabant de toelating krijgt om tien geestelijken vrij te stellen van hun residentieplicht. 1343. | 1 charter | |||||||
1269 /568 | Ordonnantie van het kapittel in verband met het systeem van toerbeurten in de begeving van vacante beneficies. 1353. | 1 charter | |||||||
Bewaard in het archief van de KU Leuven, Archief Sint-Pieterskapittel, nr 1. | --- | Vidimus van de oorkonde waarin hertog Godfried II zijn schenkingen aan het kapittel, evenals die van zijn vader Godfried I en zijn oom Hendrik opsomt (1140). 1361. | |||||||
1273 /794 | Nota van de vice-deken en het kapittel in verband met de interpretatie van de nieuwe statuten, en meer bepaald over het recht op inkomsten bij afwezigheid. 1389. | 1 stuk | |||||||
1262 /4b | Vidimus van de akte waarbij hertog Hendrik van Lotharingen bepaalt dat niet residerende kanunniken slechts een vierde van hun prebende ontvangen en verplicht worden om vicarissen aan te stellen (1221). [14de eeuw]. | 1 charter | |||||||
1278 /1047/1 | Pauselijke bul waarbij de tweede fundatie erkend wordt door de paus (toch nog eens nazien, inhoud wat verward) 1443. | 1 charter | |||||||
1330 | Afschrift van de akte waarbij de inkomsten van de 18 prebenden van het kapittel gelijkgeschakeld worden en van de akte waarmee de aartsdiaken deze regeling goedkeurt (1313). [16de eeuw]. | 1 katern | |||||||
1314 | Dossier inzake een proces voor de abt van Sint-Geertrui tussen de kapelanen van Sint-Pieters, aanleggers, en de deken en het kapittel van Sint-Pieters, verweerders, met betrekking tot de jurisdictie over de kapelanen. 1560-1572. | 1 band | |||||||
Bewaard in RA Leuven, Archief Openbare Onderstand Leuven, nr. 1986. | --- | Stukken betreffende de belastingsvrijstelling van suppoosten van de universiteit. 1651 en 1665. | |||||||
19608 | Aantekening over de bespreking in een buitengewone kapittelvergadering van de exemptie van de bisschoppelijke visitatie (fragment). [17de eeuw]. | 1 stuk | |||||||
1296 | Verzamelband met afschriften van statuten en aanverwante stukken. [17de eeuw]. | 1 band | |||||||
1313 | Afschriften van oorkonden waarbij Filips de Goede de privileges van het kapittel bevestigt (1428, 1431 en 1440). [17de eeuw]. | 2 katernen | |||||||
1329 | Afschrift van de akte waarbij graaf Godfried met de Baard een achtste prebende sticht in het Sint-Pieterskapittel te Leuven (1140). 17de eeuw? | 1 stuk |