Inventaris van het archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814)

Archive

Name: Land van Aalst

Period: 1342-1796 (1814)

Inventoried scope: 246,12 linear meters

Archive repository: State archives in Ghent

Heading : Supralocal administrations (Ancien régime): Castellanies, bailiwicks and courts with supralocal competences

Inventory

Authors: Van Isterdael, Herman

Year of publication: 1994

Code of the inventory: AR232

...

Archiefvormer

Naam

Hoofdcollege van (de Twee Steden en) het Land van Aalst
Leenhof Ten Stene
Siège van de Jacht
Comité van Waakzaamheid
en diverse privaatrechtelijke archiefvormers

Geschiedenis

De oorsprong

Bij de Vrede van Verdun, in 843, werd het Karolingische rijk verdeeld onder de drie zonen van Lodewijk de Vrome: Lodewijk de Duitser kreeg het oosten, Lotharius, de oudste, het middenrijk en Karel de Kale het westen van het rijk. De Schelde was de grens tussen West-Francië en Lotharingen (het middendeel). De latere Nederlanden werd opgedeeld tussen Lotharius en Karel. Het grondgebied links van de Schelde kwam onder het gezag van Karel de Kale. Hierop was er één uitzondering: Zeeland ten westen van de Schelde werd samen met de gebieden op de rechteroever toegewezen aan Lotharius. Dit verdrag tussen de drie broers heeft tot het einde van het Ancien Regime invloed gehad op de instellingen van de betrokken gebieden.
Rechts van de Schelde lag de oude pagus Brabant. Vóór 870 was deze pagus reeds opgesplitst in graafschappen (1). Op het einde van 9de eeuw bevonden zich in dit gebied twee burchten op strategische plaatsen. De ene te Asse, aan het einde van de Romeinse weg Bavay-Asse, en de andere te Oombergen, op de centrale wegkruising halverwege Aalst en Ename. Beide versterkingen deden dienst tegen de Noormannen. Op hun tochten vernietigden deze de burcht te Asse maar die van Oombergen moesten ze intact laten. Nog in het midden van de 10de eeuw was de burcht van Oombergen, in het buurtschap Biest aldaar, het centrum van een graafschap, geheten Biest, en gelegen ongeveer ter hoogte van het latere Land van Aalst (2).
In de 10de eeuw werd rechts van de Schelde een nieuw militair stelsel ingericht als grensversterking tegen Vlaanderen. De burchten werden gebouwd op de grens, namelijk de Schelde. Biest werd dus vervangen door een rivierburcht, opgetrokken te Ename. Deze nieuwe burcht werd de zetel van een grens- of markgraafschap, Brabant geheten. Graaf Godfried van Verdun vestigde zich te Ename.
Dit markgraafschap Ename werd geflankeerd door twee andere "marken" (comitatus): in het zuiden Valencijn, in het noorden Antwerpen. De oprichtingsjaren zijn onbekend: de graafschappen of graven van Valencijn, Ename en Antwerpen worden in de nog voorhanden zijnde teksten genoemd, respectievelijk omstreeks 990, in 991 en in 1008, maar de graafschappen kunnen natuurlijk ook enkele jaren ouder zijn (3).
De Vlaamse graven waren uit op gebiedsuitbreiding. De gebieden behorend tot het Duitse keizerrijk ontsnapten niet aan hun machtsdrang. Reeds in 1011 of 1012 werd Boudewijn IV beleend door de Duitse keizer met Zeeland ten westen van de Schelde en de Vier Ambachten Axel, Hulst, Boekhoute en Assenede.
In 1034 staken de Vlamingen, geholpen door verraad, de Schelde over en verwoestten de rijksburcht Ename. Hoe de Vlaamse expansie op Brabants-Henegouwse bodem daarna verliep, hebben de vorsers, gehinderd door bronnenschaarste, nooit precies kunnen achterhalen. Het voor Vlaanderen weinig spectaculaire eindresultaat is bekend. Alleen het noordelijk deel van de mark Ename, inclusief Ename zelf, kon bij Vlaanderen worden ingelijfd, terwijl Valencijn en het zuiden van de mark Ename onder Henegouws bewind kwamen. Dit resultaat werd bereikt in 1050 toen keizer Hendrik III graaf Boudewijn V beleende met het oude 'Brabant tussen Schelde en Dender'. De ruil tussen Boudewijn V en Herman, graaf van Henegouwen, daterend van 1047, van het noorden van het markgraafschap Ename (graafschap Biest) tegen Valencijn werd bevestigd. Aldus was Vlaanderen definitief vergroot met het land tussen Schelde en Dender. Vlak daarna begon graaf Boudewijn V in dit gebied, dat sterk was opgedeeld in heerlijkheden, voor zichzelf 'particuliere' gronden te verwerven (4).
De vorming van Keizerlijk-Vlaanderen werd afgerond in 1056. In 1055 poogde de Vlaamse graaf Boudewijn het markgraafschap Antwerpen te veroveren. De poging mislukte maar misschien werden Bornem en omgeving toen aangehecht. In 1056 deed Boudewijn V te Keulen leenhulde aan keizer Hendrik IV voor: Zeeland ten westen van de Schelde, het Land van Bornem, de Vier Ambachten en 'Brabant tussen Schelde en Dender' (5).
De macht van de graaf van Vlaanderen in 'Brabant tussen Schelde en Dender' was zwak. Bij gebrek aan eigendom zag Boudewijn VI zich verplicht in 1067/1070 grond te kopen van Gerard van Hunnegem (6). Hierop werd de versterking en stad Geraardsbergen gesticht. Ondanks vrij aanlokkelijke vestigingsvoorwaarden kende de stichting niet bijster veel succes (7).
De situatie veranderde grondig in 1166. Toen overleed Diederik van Aalst en graaf Filips van den Elzas verkreeg de bezittingen van het huis van Aalst in eigendom ondanks zeer gefundeerde aanspraken van de heren van Beveren op de erfenis (8). Aalst werd het steunpunt van de graven van Vlaanderen in het gebied. Vanaf 1248 is er voor het Land van Aalst een eigen baljuw aanwijsbaar namelijk "Balduinus, dictus Zorgenlose, ballivus domine comitisse in terra de Alost" (9). Hij zit het Leenhof te Aalst voor.
De betwistingen om het bezit van het Land van Aalst waren in de 13de eeuw legio. Hertog Hendrik I van Brabant poogde in het begin van de 13de eeuw het Land van Aalst te verwerven. Hij bood tevergeefs een belangrijke som geld aan de keizer.
Filips, graaf van Namen, en voogd van de minderjarige Joanna van Constantinopel, bracht in 1209 leenhulde aan hertog Hendrik I voor "tota terra de Alost et de ejus appenditiis omnibus et justitiis, quae praetendunt a ponte Gandavi qui dicitur pons Brabantinus usque ad pontem de Aldenardo" (10). Deze leenhulde aan de Brabantse hertog is uniek en wordt later niet meer herhaald.
Na de dood van Joanna van Constantinopel begon de strijd tussen de Avesnes en de Dampierres om het bezit van Vlaanderen en Henegouwen. De scheidsrechterlijke uitspraak van koning Lodewijk IX van Frankrijk samen met de kardinaal-legaat van de Heilige Stoel in 1246 verdeelde de nalatenschap in 2 delen: Vlaanderen en afhankelijkheden aan de Dampierres, Henegouwen en afhankelijkheden aan de Avesnes (11). Kort daarna stelden de Avesnes de uitspraak in vraag. Volgens hen kon Rijks-Vlaanderen niet tot de afhankelijkheden van Vlaanderen gerekend worden. Ze eisten Zeeland ten westen van de Schelde, de Vier Ambachten, het Land van Aalst en Geraardsbergen en zelfs het Land van Waas op als eigendom. Na enig wapengekletter kwam men tot een vergelijk in 1249. Jan en Boudewijn van Avesnes zagen af van hun aanspraak op Rijks-Vlaanderen en kregen in ruil een geldelijke vergoeding (12).
De betwistingen waren nadien nog niet van de baan. Rooms koning Willem van Holland verklaarde in 1252 gravin Margareta van Constantinopel vervallen van haar lenen Namen en Rijks-Vlaanderen en hij kende deze gebieden toe aan Jan van Avesnes. Opnieuw brandde de strijd los. Pas in 1257 werd in Valencijn een nieuw akkoord gesloten waarin Jan en Boudewijn van Avesnes terug afstand deden van hun aanspraken op Keizerlijk-Vlaanderen. Daarop volgde op 27 juni 1260 de verzoening met Richard van Cornwall, opvolger van Willem van Holland als Rooms koning. De uitspraak van 1252 werd geannuleerd en Gwijde van Dampierre werd in 1262 terug beleend met Rijks-Vlaanderen.
Gravin Margareta droeg in 1271 het gezag over Geraardsbergen, het Land van Aalst en het Land van Waas over op haar zoon Gwijde. Na de troonsafstand van de oude gravin op 29 december 1278 vroeg en bekwam Jan II van Avesnes van Rudolf van Habsburg de investituur voor het Land van Aalst, het Land van Waas en de Vier Ambachten op 6 november 1279. Op het terrein veranderde er niets. De Duitse koning bleek niet in staat zijn bevelen te laten uitvoeren. De afgevaardigden die hij naar het Land van Aalst stuurde werden er ronduit vijandig ontvangen. Door bemiddeling van scheidsrechters kwam men opnieuw tot een overeenkomst in 1288. Gwijde werd terug beleend met Rijks-Vlaanderen (13).
De situatie veranderde in 1292. Toen gaf de nieuwe Rooms koning Adolf van Nassau Rijks-Vlaanderen wederom in leen aan de Avesnes. Deze beslissing werd als gevolg van veranderde politieke omstandigheden door Adolf van Nassau op 1 juni 1297 weer tenietgedaan.
Toen Filips de Schone in het jaar 1300 Vlaanderen bij het Kroondomein voegde maakte hij geen onderscheid tussen Kroon- en Rijks-Vlaanderen. De inwoners van Rijks-Vlaanderen voelden zich echter helemaal niet betrokken bij het conflict tussen de Franse koning en Gwijde van Dampierre. Ze weigerden hardnekkig bij te dragen in de boetes die in het verdrag van Athis waren voorzien (juni 1305) (14).
Op 11 januari 1309 erkende Rooms koning Hendrik VII van Luxemburg, Robrecht van Bethune als leenman voor Rijks-Vlaanderen.
In het begin van de 14de eeuw betwistte Willem van Henegouwen voor de zoveelste maal de rechten van de Vlaamse graven in Rijks-Vlaanderen. Op 1 december 1314 bracht hij leenhulde voor o.a. het graafschap Aalst en Geraardsbergen aan Lodewijk van Beieren, Rooms koning.
Een definitief akkoord werd op 6 maart 1323 tussen Willem van Henegouwen, graaf van Henegouwen, en Lodewijk van Nevers, graaf van Vlaanderen, gesloten. Willem deed afstand o.a. van alle aanspraken op het graafschap Aalst, Geraardsbergen, Land van Waas en Vier Ambachten. Een commissie ging zich buigen over de betwistingen van rechten in het Land van Lessen en Vloesberg.

De naam

"Brabant tussen Schelde en Dender" wordt in latere eeuwen onder verschillende benamingen in teksten vernoemd (15).
1209 terra de Alost
1231 comitatu de Alost, ook terra et comitatu de Alost
1245 terra de Halost
1252 terram de Alost
1260 terra de Alost
1262 terra de Alost
1272 comitatum de Aloyst
1281 terra de Alost
1287 terram de Alost
1292 terra de Aloest
ca. 1307 kasselrij Aelst
1314 de comitatu Alostensi et Geraldimontensi
1316 comitatum et terras de Alost, de Geraldimonte
1323 les terres de la contrée d'Alost
1328 kasselrij Aelst
ca. 1330 Haelst ende die castelrie
ca. 1332 Alost, Grammont et les chastellenies
1336 graefschap Aelst
1350 Land van Aelst
1357 Aelst ende de casselrie
Het Land van Aalst was geen kasselrij. In Vlaanderen is dit een territoriale eenheid met rechterlijke, militaire en bestuurlijke bevoegdheden. Het Land van Aalst was eerder een "kastellenij", dit is een belangrijke heerlijkheid, die zich uitstrekt tot waar zich het laatste van de centrale burcht gehouden leen bevond, of tot waar in het algemeen het prestige van de heer reikte. In tegenstelling tot de kasselrij, kon het een grillig omlijnd geheel zijn, met veel exclaves en enclaves (16).

De samenstellende delen

De dorpen.

Grosso modo kan men zeggen dat het Land van Aalst het gebied omvatte tussen Schelde en Dender. De westgrens was de Schelde en deze werd nergens overschreden (17). Welke dorpen en steden maakten deel uit van dit Land van Aalst?
Keren we terug naar de oudste gegevens. De mandementen die Rudolf van Habsburg in 1281-1282 zond aan de edelen van Rijks-Vlaanderen om Jan van Avesnes te erkennen als leenheer vermelden de namen van heren. Om de grenzen van het Land van Aalst vast te stellen (18) zijn deze gegevens onvoldoende.
De oudste gegevens over de entiteiten die deel uitmaakten van het Land van Aalst vindt men in de transport van Vlaanderen. Dit is een repartitielijst om de lasten over de dorpen en steden van Vlaanderen te spreiden. De algemene transport van ca. 1317 vermeldt in zijn oudste versie Rijks-Vlaanderen afzonderlijk:
- de Vier Ambachten.
- Alost, Grammont et les chastelleries.
- Dendermonde en afhankelijkheden.
- Biervliet (19).
In een Gents charterboek van ca. 1357 met de procentuele repartitie van dezelfde algemene transport van ca. 1317 staat: "Aelst ende de casselrie" (20). De steden Aalst en Geraardsbergen worden hier niet vernoemd.
De verdere omslag over de dorpen en steden geeft voor de eerste helft van de 14de eeuw (21) volgende namen en onderverdelingen voor het Land van Aalst:
LAND VAN RODE: 19 dorpen: Balegem, Bavegem, Beerlegem, Bottelare, Gentbrugge, Gijzenzele, Gontrode, Landskouter, Lemberge, Letterhoutem, Melle, Melsen, Merelbeke, Moortsele, Munte, Oosterzele, Schelderode, Scheldewindeke, Vlierzele.
LAND VAN SCHORISSE: 8 dorpen: Elst, Mater, Rozebeke, Schorisse, Sint-Blasius-Boekel, Sint-Kornelis-Horebeke, Sint-Maria-Horebeke, Zegelsem.
LAND VAN ZOTTEGEM: 12 dorpen: Erwetegem, Godveerdegem, Grotenberge, Michelbeke, Ophasselt, Roborst, Sint-Goriks-Oudenhove, Sint-Lievens-Esse (22), Sint-Maria-Oudenhove, Strijpen, Velzeke, Zottegem.
LAND VAN BOELARE: 12 dorpen: Aspelare, Deftinge, Hemelveerdegem, Idegem, Onkerzele-Nederboelare, Outer, Overboelare, Parike, Schendelbeke, Smeerebbe, Vloerzegem, Waarbeke-Nieuwenhove.
LAND VAN GAVERE: 11 dorpen: Baaigem, Dikkelvenne, Gavere, Hermelgem, Meilegem, Nederzwalm, Paulatem, Semmerzake, Sint-Maria-Latem, Vurste, Wassene.
DIVERSE DORPEN: Aaigem-Vlekkem, Amougies, Appelterre-Eichem, Berchem, Borchtlombeek, Burst-Bambrugge-Zonnegem-Kottem, Denderhoutem, Denderleeuw, Denderwindeke, Dikkele, Edelare, Ename-Nederename, Erembodegem-Welle-Iddergem-Teralfene, Erondegem-Ottergem, Erpe, Etikhove, Gijzegem, Grimminge, Haaltert-Kerksken, Heldergem, Herdersem, Herzele, Hillegem, Hofstade, Hundelgem, Impe, Kwaremont-Zulzeke, Lede, Leeuwergem-Elene, Leupegem, Liedekerke, Lieferinge, Maarke-Kerkem, Massemen-Westrem, Melden, Mere, Mespelare, Moerbeke, Moorsel, Munkzwalm, Nederbrakel, Neigem, Nukerke, Okegem, Oombergen, Oordegem-Smetlede, Opbrakel, Orroir, Pollare, Ressegem-Borsbeke, Ronse, Russeignies, Serskamp, Sint-Antelinks-Ransbeke, Sint-Denijs-Boekel, Sint-Lievens-Houtem, Sint-Maria-Lierde, Sint-Martens-Lierde, Viane, Volkegem, Voorde, Welden, Wichelen, Wieze, Wijlegem, Woubrechtegem, Zandbergen, Zarlardinge (23).
De herziening van de transport van Vlaanderen in 1408 bracht enkele wijzigingen aan in de omschrijving van de landen, roeden of baronieën zoals ze ook genoemd werden. Bij de voorbereidende werkzaamheden voor de opstelling van deze nieuwe transport werd bij de Vier Ambachten aangetekend dat ze belasting betaalden "in orloghen ende subvencien ende niet in transporte, mids dat zij ne gheen ghelden omme dat zij zijn van den keyserike..." (24). De commissarissen voor de vernieuwing van de transport voegden aan de transportlijst het Land van Bornem en Ninove met Templemars en Vendeville toe. Deze hadden tevoren wel bijgedragen in de kosten van het graafschap Vlaanderen zonder evenwel opgenomen te zijn in de voorgaande transport (25). Steenhuize, een enclave in het Land van Aalst, kreeg de opdracht om deze maal met het Land van Aalst belasting te betalen (26).
Interne verschuivingen in de particuliere transport van het Land van Aalst van 1408 waren:
- De omschrijving Land van Rotselaar duikt op met als samenstellende dorpen: Haaltert-Kerksken, Denderhoutem, Aaigem-Vlekkem en Heldergem.
- Het Land van Rode telt 17 dorpen: Lemberge en Merelbeke verschuiven naar diverse dorpen.
- Het Land van Schorisse telt nog 7 dorpen: Elst verdwijnt ook naar diverse dorpen.
- Het Land van Zottegem telt 10 dorpen: Ophasselt en Sint-Lievens-Esse komen terecht bij het Land van Boelare. Zottegem wordt samen met Wijnhuize onder één quote geplaatst.
- Het Land van Boelare groeit aan door toevoeging van Ophasselt en Sint-Lievens-Esse maar telt nog een derde aanwinst nl. Zandbergen dat uit de diverse dorpen gelicht wordt.
Vermeldenswaard is nog dat Aalst samen met Nieuwerkerken belast wordt.
Welke dorpen of omschrijvingen komen niet nominatief in deze transporten voor en zijn nadien toch een deel van het Land van Aalst? Geen enkel. Enkele entiteiten worden niet vernoemd maar blijken later dan te ressorteren onder een andere fiscale entiteit. Bevegem, ook Zottegem-buiten genoemd, is in Zottegem inbegrepen, Pont-à-Ronne is begrepen in Orroir, Goeferdinge ressorteert onder Overboelare en Ruien onder Kwaremont-Zulzeke.
In 1394 en 1396 werd door de baljuw van het Land van Aalst een repartitielijst opgemaakt om belastingen en herstellingskosten van versterkingen te innen (27).
Bij vergelijking met de transporten van Vlaanderen van 1317 en 1408 stellen we volgende belangrijke wijzigingen vast: Ninove, Herlinkhove, Bornem, Hingene en Mariekerke komen voor in de lijst van het Land van Aalst. Voormalig baljuw Claas Scaec, die de tabel opstelde vermeldt: "faite et imposée sur la ville dalost et le terroir dalos et sur la ville de grammont".
De oudste lijst van heerlijkheden van het Land van Aalst, opgemaakt in de feodaal-juridische sfeer in plaats van de fiscale, dateert van het midden van de 15de eeuw (28). De volgende wetten worden vernoemd:
Aaigem-Vlekkem
Amougies-Russeignies
Appelterre-Eichem
Aspelare
Baaigem
Bavegem
Beerlegem
Berchem
Borchtlombeek
Bornem
Burst, Bambrugge, Zonnegem en Kottem
Deftinge
Denderhoutem
Denderleeuw
Denderwindeke
Edelare
Elst
Ename
Erembodegem, Welle, Iddergem, Teralfene (Meierij)
Erondegem en Ottergem
Erpe
Etikhove
Gavere: Dikkelvenne, Hermelgem, Meilegem, Nederzwalm, Paulatem,Semmerzake, Sint-Maria-Latem, Vurste-Wassene
Gijzegem
Gijzenzele
Gontrode
Grimminge
Haaltert en Kerksken
Heldergem
Herdersem
Herlinkhove
Herzele
Hillegem
Hingene
Hofstade
Hundelgem
Idegem
Impe
Kwaremont en Zulzeke
Landskouter
Lede
Leeuwergem-Elene en Nieuwege
Letterhoutem
Leupegem
Liedekerke
Lieferinge
Maarke-Kerkem
Mariekerke
Massemen en Westrem
Mater
Melle
Melsen
Mere
Merelbeke en Lemberge
Mespelare
Michelbeke
Moerbeke
Moorsel
Munkzwalm
Munte
Nederboelare en Onkerzele
Nederbrakel
Nederename
Nederhasselt
Neigem
Nukerke en Melden
Okegem
Oombergen
Oordegem en Smetlede
Oosterzele
Opbrakel
Opdorp
Ophasselt
Orroir
Outer
Overboelare
Parike
Pollare
Ressegem en Borsbeke
Roborst
Ronse
Rozebeke en Sint-Blasius-Boekel
Schelderode, Bottelare en Gentbrugge
Scheldewindeke, Balegem en Moortsele
Schendelbeke
Schorisse
Serskamp
Sint-Amands-Baasrode
Sint-Antelinks en Ransbeke
Sint-Denijs-Boekel
Sint-Kornelis-Horebeke
Sint-Lievens-Esse
Sint-Lievens-Houtem
Sint-Maria-Baasrode
Sint-Maria-Horebeke
Sint-Maria-Lierde
Sint-Maria-Oudenhove
Sint-Martens-Lierde
Smeerebbe
Velzeke
Viane
Vlierzele
Vloerzegem
Volkegem
Voorde
Waarbeke en Nieuwenhove
Welden
Wichelen
Wieze
Wijlegem
Woubrechtegem
Zandbergen
Zarlardinge
Zegelsem
Zottegem-Vrijheid
Zottegem Land en Vrije Eigendom: Zottegem (= Bevegem, ook Zottegem-buiten genoemd), Wijnhuize, Erwetegem, Grotenberge, Godveerdegem, Sint-Goriks-Oudenhove, Strijpen.
Het heeft geen zin om een cijfer te geven over het juiste aantal wetten. Het register vermeldt ook nog 30 à 40 wetten die een enclave vormden in grotere wetten. De dorpen van het Land van Bornem zijn opgenomen als deel van het Land van Aalst.
Het "boek met den haire" van het eind van de 15de eeuw citeert reeds 40 à 50 kleinere wetten wat mag gelijkgesteld worden met heerlijkheden (29). Ook hier worden de dorpen van het Land van Bornem vernoemd als behorend tot de wetten van het Land van Aalst.

Andere omschrijvingen (30)
BARONIE PAMELE: Edelare, Elst, Leupegem, Pamele, Volkegem, met delen te Nederename, Schorisse, Welden.
LAND EN VRIJE EIGENDOM VAN ZOTTEGEM: Bevegem, Erwetegem, Godveerdegem, Grotenberge, Sint-Goriks-Oudenhove, Strijpen, Wijnhuize.
LAND TUSSEN MARKE EN RONNE: Berchem, Etikhove, Kerkem, Kwaremont, Maarke, Melden, Nukerke, Zulzeke.
LAND VAN BOELARE: Aspelare, Deftinge, Idegem, Nederboelare, Nederhasselt, Nieuwenhove, Onkerzele, Oombergen, Ophasselt, Outer, Overboelare, Schendelbeke, Smeerebbe, Vloerzegem, Waarbeke, Zandbergen.
LAND VAN GAVERE: Baaigem, Dikkelvenne, Gavere, Hermelgem, Meilegem, Nederzwalm, Paulatem, Semmerzake, Sint-Maria-Latem, Vurste, Wassene.
LAND VAN RODE: Balegem, Bavegem, Beerlegem, Bottelare, Gentbrugge, Gontrode, Gijzenzele, Landskouter, Letterhoutem, Melle, Melsen, Moortsele, Munte, Oosterzele, Schelderode, Scheldewindeke, Vlierzele.
LAND VAN ROTSELAAR: Aaigem-Vlekkem, Denderhoutem, Haaltert-Kerksken, Heldergem.
LAND VAN SCHORISSE: Mater, Rozebeke, Schorisse, Sint-Blasius-Boekel, Sint-Kornelis-Horebeke, Sint-Maria-Horebeke, Zegelsem.
LAND VAN WEDERGRAAT: Appelterre-Eichem, Denderwindeke, Neigem, Pollare.
LAND VAN ZOTTEGEM: Bevegem (of Zottegem-buiten), Erwetegem, Godveerdegem, Grotenberge, Michelbeke, Roborst, Sint-Goriks-Oudenhove, Sint-Maria-Oudenhove, Strijpen, Velzeke, Wijnhuize, Zottegem.

FISCALE DISTRICTEN:
Het Land van Aalst werd waarschijnlijk vanaf de 16de eeuw territoriaal ingedeeld in twee fiscale districten. De belastingontvangers van Aalst en Geraardsbergen inden ieder de belasting in hun welomschreven gebied. Deze districten waren gebaseerd op de taakverdeling en onderling akkoord tussen de twee steden Aalst en Geraardsbergen en de 5 baljuws. In 1646 werd deze overeenkomst nog bevestigd (31). Ieder van deze steden had recht van beschrijving voor de dorpen van hun district.
Tot het fiscale district Aalst behoorden:

Aaigem-Vlekkem
Appelterre-Eichem
Aspelare-Nederhasselt
Baaigem
Balegem
Bavegem
Beerlegem
Borchtlombeek
Bottelare
Burst-Bambrugge-Zonnegem
Denderhoutem
Denderleeuw
Denderwindeke
Dikkele
Dikkelvenne
Ename-Nederename
Erembodegem
Erondegem-Ottergem
Erpe
Erwetegem
Gavere
Gentbrugge
Gijzegem
Gijzenzele
Godveerdegem
Gontrode
Grotenberge
Haaltert-Kerksken
Heldergem
Herdersem
Hermelgem
Herzele
Hillegem
Hofstade
Iddergem
Impe
Landskouter
Lede
Leeuwergem-Elene
Lemberge
Letterhoutem
Liedekerke
Lieferinge
Massemen-Westrem
Meilegem
Melle
Melsen
Mere
Merelbeke
Mespelare
Michelbeke
Moorsel
Moortsele
Munte
Nederbrakel
Nederzwalm
Neigem
Okegem
Oombergen
Oordegem-Smetlede
Oosterzele
Outer
Paulatem
Pollare
Ressegem-Borsbeke
Roborst
Ronse
Schelderode
Scheldewindeke
Semmerzake
Serskamp
Sint-Antelinks
Sint-Goriks-Oudenhove
Sint-Lievens-Esse
Sint-Lievens-Houtem
Sint-Maria-Latem
Sint-Maria-Oudenhove
Smeerebbe
Strijpen
Teralfene
Velzeke
Vlierzele
Vloerzegem
Voorde
Vurste-Wassene
Welden
Welle
Wichelen
Wieze
Wijlegem
Woubrechtegem
Zarlardinge
Zottegem, Bevegem en Wijnhuize

Tot het fiscale district Geraardsbergen behoorden:

Amougies
Berchem
Deftinge
Edelare
Elst
Etikhove
Grimminge
Hemelveerdegem
Hundelgem
Idegem
Kwaremont
Leupegem
Maarke-Kerkem
Mater
Melden
Moerbeke
Munkzwalm
Nukerke
Onkerzele-Nederboelare
Opbrakel
Ophasselt
Orroir
Overboelare-Goeferdinge
Parike
Rozebeke
Ruien
Russeignies
Schendelbeke
Schorisse
Sint-Blasius-Boekel
Sint-Denijs-Boekel
Sint-Kornelis-Horebeke
Sint-Maria-Horebeke
Sint-Maria-Lierde
Sint-Martens-Lierde
Viane
Volkegem
Waarbeke-Nieuwenhove
Zandbergen
Zegelsem
Zulzeke

KWARTIEREN VAN DE STEDEN
Aan de steden werden een aantal dorpen toegevoegd die geacht werden te behoren tot de invloedssfeer van deze steden. Ze werden ook ressorten of kantons genoemd. Deze omschrijving is niet identiek aan de fiscale districten omdat hier ook rekening gehouden werd met de invloedssfeer van de vijf hoogbaljuws. Al de dorpen die niet tot één van de vijf roeden, baronieën of landen behoorden en met uitzondering van Ronse, Nederbrakel en Zarlardinge werden onder de kwartieren van de steden gerangschikt.

Dorpen kwartier Aalst: totaal 50
Mijlbeek
Schaarbeek
Nieuwerkerken
Aaigem-Vlekkem
Appelterre-Eichem
Borchtlombeek
Burst-Bambrugge, Zonnegem en Kottem
Denderhoutem
Denderleeuw
Denderwindeke
Dikkele
Ename-Nederename
Erembodegem
Erondegem-Ottergem
Erpe
Gijzegem
Haaltert-Kerksken
Heldergem
Herdersem
Herzele
Hillegem
Hofstade
Iddergem
Impe
Lede
Leeuwergem-Elene
Lemberge
Liedekerke
Lieferinge
Massemen-Westrem
Mere
Merelbeke
Mespelare
Moorsel
Neigem
Okegem
Oordegem-Smetlede
Pollare
Ressegem-Borsbeke
Serskamp
Sint-Antelinks
Sint-Lievens-Houtem
Teralfene
Voorde
Welden
Welle
Wichelen
Wieze
Wijlegem
Woubrechtegem

Dorpen kwartier Geraardsbergen: totaal 25
Amougies
Berchem
Edelare
Elst
Etikhove
Grimminge
Hemelveerdegem
Hundelgem
Kwaremont
Leupegem
Maarke-Kerkem
Melden
Moerbeke
Munkzwalm
Nukerke
Opbrakel
Orroir en Pont-à-Ronne
Ruien
Russeignies
Sint-Denijs-Boekel
Sint-Maria-Lierde
Sint-Martens-Lierde
Viane
Volkegem
Zulzeke

Dorpen met bijzonder juridisch statuut

's-Graven-propre dorpen

Deze dorpen waren oorspronkelijk eigen bezit van de graven van Aalst. Nadat de graaf van Vlaanderen in 1166 de erfenis van de heren van Aalst aan zich trok werden deze dorpen eigen bezit van de graaf. Vandaar de naam 's-graven-propre. Het zijn de volgende heerlijkheden:
- Burst, Bambrugge, Zonnegem en Kottem
- Erembodegem, Welle, Iddergem en Teralfene (ook Meierij Erembodegem genoemd)
- Hofstade
- Impe
- Lede
- Lemberge
- Merelbeke
- Mespelare
- Moorsel
- Okegem
- Serskamp
- Sint-Antelinks en Ransbeke
- Sint-Martens-Lierde
- Wichelen
- Woubrechtegem
Schependom Aalst of de 3 praterijen van Aalst
Rond de stadsmuren van Aalst lagen een aantal gehuchten die men gewoonlijk omschreef als het Schependom van Aalst. De gehuchten waren:
- Mijlbeek, buiten de Molenstraatpoort en Pontstraatpoort gelegen, omvatte de wijken Poppenrode, Horebeke, Kwadermeere, Krekeldries, Ter Rozen, Zomergem, Zaveldries, Regelsbrugge.
- Schaarbeek, buiten de Nieuwstraatpoort gelegen, met de wijken Kerrebroek, Schaubroek, Sint-Job, Meuleschette.
- Nieuwerkerken.
De inwoners van deze wijken waren geen poorters van Aalst. Ze lieten zich meestal als buitenpoorters van Aalst inschrijven.
Nieuwerkerken vormde een eigen kerkelijke parochie. De anderen ressorteerden onder de geestelijke hoede van de pastoor van Aalst.
Het Schependom van Aalst had geen eigen bestuur. De schepenen van Aalst oefenden er de rechtspraak uit, zowel gewillige als strafrechtelijke. Een eigenaardige toestand gezien het juridisch statuut van de inwoners van de gehuchten.
De contacten van het Schependom van Aalst met de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst verliepen via de schepenen van Aalst. De schepenen van Aalst stuurden vragen vanwege het Hoofdcollege door naar de pointers en zetters van de drie praterijen. Deze beantwoordden de vraag aan de schepenen van Aalst die op hun beurt het Hoofdcollege inlichtten.
De relaties van de 3 praterijen met het stadsbestuur van Aalst waren over het algemeen slecht. Reeds in 1366 werd een geschil beslecht tussen de stad Aalst en de inwoners van Nieuwerkerken. De stad Aalst wilde een belasting heffen uitsluitend op de inwoners van Nieuwerkerken zonder dat de inwoners van Aalst belast werden. In de overeenkomst werd opgetekend dat voortaan alle inwoners van Nieuwerkerken, poorter van Aalst of niet, belasting zouden betalen wanneer ook de inwonende poorters belast werden.
In 1408 werd bepaald dat de belastingquote van Nieuwerkerken 1/8 bedroeg van de stadslasten. De andere gehuchten binnen de vrijheid en buiten de poorten belastte de stad zoals de inwoners (32).
De inwoners van de praterijen hebben vanaf het begin van de 17de eeuw ononderbroken processen gevoerd tegen de schepenen van Aalst. De bron van alle geschillen was van fiscale aard.
Op 22 juni 1641 vaardigde de Privé-Raad een reglement uit voor de wijze van belastingheffing te Aalst en in de 3 praterijen (33). De praterijen betaalden 5/11 van de lasten van Aalst die de middelen en inkomsten van de stad te boven gingen.
Belangrijk was dat drie afgevaardigden van de praterijen moesten uitgenodigd worden bij de opmaak van de staat van lasten en het afhoren van de rekening. Deze afgevaardigden waren de pointers en zetters die in alle gevallen de inwoners vertegenwoordigden.

Het Land van Lessen en Vloesberg: "terres de débat"

Het bezit van het Land van Lessen en Vloesberg was een twistappel tussen de graven van Vlaanderen en Henegouwen. Volgens Vanderkindere behoorde oorspronkelijk dit Land zonder twijfel tot het graafschap Aalst.
Het Land van Lessen en Vloesberg bestond in 1294 uit de volgende dorpen: Lessen, Lessenbos, Ogy, Zarlardinge, Everbeek, Akren, Papignies, Isières, Lenseghem, Tongre, Bauffe, de bossen van Pottelsberg en La Louvière, Vloesberg, Ghoy, Wodecq en Ellezelles (34). Een scheidsrechterlijke uitspraak van 1310 bepaalde dat Lessen en zijn kasselrij, het kasteel van Vloesberg en omgeving, de bossen van Pottelsberg en La Louvière, Maulde en de molens op de beek komende van Puvinage behoorden tot Vlaanderen; de stad Vloesberg aan Henegouwen. Volgens dezelfde uitspraak zou het Tenement van de Inde later verdeeld worden.
Op 22 mei 1333 sloten graaf Lodewijk van Nevers en Willem van Henegouwen een overeenkomst. Het Land van Lessen en Vloesberg werd erkend als behorend tot Henegouwen maar Willem van Henegouwen moest leenhulde brengen voor de gebieden die afhingen van het graafschap Aalst.
Een twist tussen Albrecht van Beieren, ruwaard van Henegouwen, Holland en Zeeland, en de heer van Edingen leidde in 1364-1367 tot een Vlaamse bezetting van Vloesberg en Lessen. Op 10 september 1368 sloten Albrecht en graaf Lodewijk van Male een geheime overeenkomst waarin bepaald werd dat het Land van Lessen en Vloesberg van Vlaanderen zouden in leen gehouden worden (35). Het leenverhef van 1368 sprak over het kasteel, de stad en kasselrij van Lessen en over het kasteel, neerhof en omgeving en een deel van de stad Vloesberg. De inwoners zouden er leven volgens de costumen van Vlaanderen en van het Land van Aalst.
In het oudste register van lenen van het Land van Aalst, daterend van 1406, staat het leenverhef genoteerd van Jacoba van Beieren die in 1417 leenverhef deed voor "dlande van floursberghe ende van lessine dat men heet dlant van debat met alle den heerlicheden seignorie ende manscepen ende anderen appenditien diere toe behoeren". Dit leenverhef staat in het register van lenen onder de titel: "Buten den lande".
De baljuw van het Land van Aalst was overheer van de baljuw van Vloesberg en Lessen (36). De feodale band was de enige die het Land van Aalst en het Land van Lessen en Vloesberg verbond. De Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst hadden geen administratieve noch rechterlijke bevoegdheid in het Land van Vloesberg en Lessen.
Op 26 maart 1743 werd een conventie gedecreteerd van de voorlopige scheiding van de "Terres de Débat" tussen de Raad van Vlaanderen en de Raad van Henegouwen. Ellezelles en Vloesberg kwamen onder het rechtsgebied van de Raad van Vlaanderen. Lessen, Wodecq, Lessenbos, Ogy en Papignies kwamen onder het rechtsgebied van de Raad van Henegouwen (37).
Het edict van 30 september 1780 verordende dat de afschriften van de parochieregisters, evenals notarisakten en protocollen van overleden notarissen van Ellezelles en Vloesberg, ter bewaring moesten overgebracht worden naar de archiefbewaarplaats van het Hoofdcollege van het Land van Aalst (38).

Het Land tussen Marke en Ronne

Volgens de oudste leendenombrementen zouden 15 à 16 dorpen het Land tussen Marke en Ronne gevormd hebben, zonder ze evenwel daarbij met naam te vernoemen. Later blijven daarvan nog 8 over: Berchem, Etikhove, Kerkem, Kwaremont, Maarke, Melden, Nukerke en Zulzeke.
Marke en Ronne, namelijk het land tussen twee kleine riviertjes, werd in leen gehouden van het Leenhof van Heinsberg in Duitsland. In een proces voor het Leenhof Ten Stene te Aalst in 1421 werd de feodale piramide aangevuld door jonkheer Oudaert Blondeel. Hij verklaarde het Land te houden "van den heere van heinsberghe van sinen hove te heinsberghe dat hij voort houdt van den dom van cuelne puuer vremde ende exempt van den lande van Aelst ende ghebuer in justicien" (39). Het Land tussen Marke en Ronne blijkt dus in oorsprong, net zoals Ronse en afhankelijkheden, een kerkelijk domein, in dit geval van de Dom van Keulen, te zijn geweest.
De heren van het Land tussen Marke en Ronne hebben gepoogd zich onafhankelijk van het Land van Aalst op te stellen. Op 21 december 1361 vonniste Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, in het geschil tussen de poorters van Aalst en Geraardsbergen en het Land van Aalst enerzijds en "die van tussen Marc en Ronne" anderzijds. De inwoners van het Land tussen Marke en Ronne weigerden nog langer bij te dragen met de lasten van het Land van Aalst. Het vonnis bevestigde de afhankelijkheid van Marke en Ronne van het Land van Aalst: "die van tusschen Marc ende Ronne van houden tijden gheploghen hebben cost ende last te draghene met dien van onssen lande van Aelst van allen ghyften costen en lasten ons ende onssen ghemeenen lande van Vlaenderen aengaende ende also wysen wyt voortan te houdene naer den besoucke teeuweliken daghen..." (40).
Administratief en fiscaal bleef het gebied volledig deel uitmaken van het Land van Aalst. De rechten van de hoogbaljuw van het Land van Aalst waren er wel aan beperkingen onderworpen. Zo mocht hij er geen inspecties van de wegen uitvoeren en criminele of civiele zaken afhandelen (41).

Dorpen en steden met bijzonder fiscaal statuut

Ronse, Zarlardinge en Nederbrakel vormden aanvankelijk één leen. In 1401 werden Nederbrakel en Zarlardinge afgesplitst van Ronse. Beide dorpen werden door Jan van Namen verkocht aan Arnold, heer van Schorisse. Deze kocht de twee dorpen voor Maria, dochter van de heer van Aumont (domont, Omond, Amont), gehuwd met zijn oudste zoon Arnold (42). Een jaar later, in 1402, verkocht dezelfde Jan van Namen ook nog Ronse, Sint-Maria-Horebeke en Ellezelles aan de heer van Lahamaide.
In 1367 sprak Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, het vonnis uit in het proces "van onse poorten van aelst, Gheeroudsberghe ende onsen lande van Aelst" tegen Robrecht van Namen, heer van Ronse en "zinen lieden van Ronsse, Nederbrakele ende Salardinghen". Samengevat bevat het vonnis volgende punten:
- Ronse, Nederbrakel en Zarlardinge trekken ten strijde met de graaf van Vlaanderen en volgen de banier van het Land van Aalst.
- Ze betalen met het Land van Aalst hun bijdrage in de nieuwe renten, in de beden toegestaan door de Staten van Vlaanderen en in de kosten van het Vlaamse land (43).
- In de eigen kosten van het Land van Aalst moeten ze niet betalen.
- Van alle achterstallen wordt onderzocht wie die betalen zal.
- Alle poorters van Aalst of Geraardsbergen die in Ronse, Nederbrakel en Zarlardinge wonen zijn verplicht naar de soevereine waarheid te komen. De gediede, indien nodig, moeten gevraagd worden ("bi beden").
- Ballingen te Ronse, Nederbrakel en Zarlardinge moeten op verzoek gevangen worden. Indien men nalatig is mag de baljuw het Land van Aalst die zelf arresteren.
Ronse, Nederbrakel en Zarlardinge kregen een bijzonder fiscaal statuut, het waren echter geen vrijheerlijkheden. De uitzonderingsclausule leverde echter eeuwenlang processen op.

Ronse (44)

De betwistingen van fiscale aard tussen de wethouders van Ronse en de Gedeputeerden van het Land van Aalst waren legio. De aard van de belastingen en lasten werd scrupuleus gecontroleerd. Ronse moest immers in de eigen lasten van het Land van Aalst niet meebetalen. Vonnissen werden zowel bij de ene als de andere partij ingeschreven in de privilegeboeken. Een voorbeeld hiervan is het vonnis van 11 juli 1671 door de Raad van Vlaanderen gewezen in het voordeel van de Gedeputeerden (45).
In oktober 1674 kregen de schepenen van Ronse een uitnodiging om te Gent de bedevoorstellen te aanhoren. De Gedeputeerden protesteerden bij de Vorst en Ronse moest de uitnodiging terugzenden.
Op 31 december 1705 verkreeg Ronse één derde vermindering van zijn aanslagvoet in de transport te rekenen vanaf 1 november 1704. Op 13 maart 1706 werd deze vermindering bevestigd met terugwerkende kracht tot 1 november 1702. In 1712 waren er niet minder dan 5 processen hangend tussen beide instellingen. Op dat ogenblik kwam het tot een overeenkomst die in feite een bekrachtiging van het vonnis van 1367 was.
Ronse bleef tot het Land van Aalst behoren ("een unie") en betaalde zijn deel (2/3) in de belastingen van hogerhand uitgezonden. Zij betaalden niet mee in de eigen kosten van het Land van Aalst.
Op 30 augustus 1752 werd de vermindering van 1/3 van de transport opgeheven (46). De betwistingen stapelden zich terug op. Door bemiddeling van Jan Baptist de Patin kwam het op 28 november 1765 tot een nieuwe overeenkomst. Ronse maakte vanaf deze datum een "volkomen unie" met het Land van Aalst en zou in alle lasten van het Land van Aalst meebetalen. De aanslag van Ronse in de transport van het Land van Aalst werd van 5 pond op 3 pond parisis gebracht. Te Ronse betaalde men geen accijnzen en taksen geheven door het Land van Aalst. Een afgevaardigde van Ronse mocht na het sluiten van de rekening deze zien en inspecteren. Voorts behield Ronse alle rechten jegens de provincie inzake convocatie en huldigingen. Deze overeenkomst werd door de Vorst bekrachtigd op 22 januari 1766 (47).

Nederbrakel en Zarlardinge

De lotgevallen van deze twee heerlijkheden lopen grotendeels parallel. Ze genoten van hetzelfde statuut als Ronse ten opzichte van het Land van Aalst wat evenzeer een massa betwistingen en processen opleverde.
Op 28 oktober 1606 sloten de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst met Nederbrakel en Zarlardinge een overeenkomst voor een periode van tien jaar. Beide dorpen betaalden met het Land van Aalst alle belastingen die uitgezonden werden mits dan jaarlijks alle kosten te verrekenen die zuiver op het Land van Aalst moesten omgesteld worden.
Net als Ronse weigerden ze in 1658 aan de herziening van de particuliere transport van het Land van Aalst deel te nemen. Achteraf beklaagden ze zich wel over hun hoge aanslagvoet in de transport.
Op 12 maart 1674 bekrachtigde de Vorst een overeenkomst tussen de Leden van Vlaanderen en Nederbrakel-Zarlardinge. Beide dorpen weigerden nog langer beschouwd te worden als vrijheerlijkheid en uit dien hoofde afzonderlijk belast te worden door de overheden. Om geschrapt te worden van de lijst van vrijheerlijkheden betaalden ze met andere vrijheerlijkheden (48) een buitengewone subsidie (49). Nederbrakel en Zarlardinge wensten opgenomen te worden in het Land van Aalst. Ze betaalden in alle lasten van het Land van Aalst met uitzondering van de interesten van leningen aangegaan vóór 1674, datum van unie.
Daarmee waren niet alle disputen van de baan. Bij vonnis van 26 juni 1676 werd aan Nederbrakel en Zarlardinge opgedragen om de gronden in hun omschrijving te laten schatten. Bedoeling was de transport aan te passen. Dit is niet gebeurd. Wegens vermeende overbelasting betaalden ze achteraf slechts een gedeelte van hun belastingaanslag. Het vervolg laat zich raden: deurwaarders en processen.
Op 13 juli 1719 en 27 maart 1726 kwam het tot een nieuwe overeenkomst tussen Nederbrakel en de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst. Ondanks het verzet van enkele inwoners werd de bekrachtiging aan de Vorst gevraagd op 5 augustus 1726. Het akkoord van 1674 werd grotendeels gerespecteerd en Nederbrakel kreeg een vermindering van de aanslagvoet in de transport van 22 schellingen 6 deniers parisis naar 17 schellingen per 1000 pond (50).
Zarlardinge volgde het voorbeeld van Nederbrakel en sloot een nieuwe overeenkomst met de Gedeputeerden op 1 december 1728. De Vorst bekrachtigde die overeenkomst op 8 november 1729. Zarlardinge kreeg dezelfde gunsten als Nederbrakel en een vermindering van de aanslagvoet in de transport van 11 schellingen 7 deniers naar 10 schellingen per 1000 pond met terugwerkende kracht vanaf 1710 (51).

Wijzigingen in de territoriale omschrijving

Geraardsbergen

Boudewijn VI, graaf van Vlaanderen, stichtte Geraardsbergen, traditioneel gedateerd 1068. Hij kocht daartoe van Gerard van Hunnegem een terrein. Van dit grondgebied gaf hij een gedeelte terug in leen aan Gerard mits deze in ruil gebruiksrechten op andere gronden toestond aan de inwoners van de nieuwe stad.
Geraardsbergen was een allodium van de graven van Vlaanderen. In 1263 droeg Gwijde van Dampierre dit allodium samen met het Land van Bornem, over aan de prinsbisschop van Luik, om het als leen terug te nemen. De stad werd een achterleen van het keizerrijk.
Geraardsbergen zou volgens Victor Fris pas in 1324-1328 bij het Land van Aalst gevoegd zijn. De incorporatie in het Land van Aalst gebeurde in twee stappen. Het deel van het allodium dat de graven van Vlaanderen aan de heer van Boelare in leen gegeven hadden volgde het statuut van de heer van Boelare. De heer van Boelare was een vazal van het Land van Aalst in Rijks-Vlaanderen zodat de heer van Boelare een rechtstreekse vazal van de Duitse vorst was (52). Rudolf van Habsburg rangschikte volgens deze redenering in 1279 Geraardsbergen tot de rechtstreekse lenen van het Duitse Rijk en tot Rijks-Vlaanderen. Dit werd bevestigd in 1323 en 1333. Eenmaal zover was de volgende stap naar één bestuur niet meer zo groot. Dit gebeurde pas in de periode 1324-1328 door graaf Lodewijk van Nevers om de stad te straffen voor haar aandeel in de oproer. De graaf besliste toen dat voortaan Aalst en Geraardsbergen onder eenzelfde wet, vrijheid en costume leven zouden en schonk beide steden gelijke privileges.
Deze stelling is twijfelachtig. Indien Geraardsbergen pas vanaf 1324-1328 bij het Land van Aalst gevoegd was zou het in de transport van ca. 1317 een afzonderlijke quote moeten gehad hebben net zoals bijvoorbeeld Oudenaarde en de kasselrij Oudenaarde. Dit is niet gebeurd. Geraardsbergen wordt er vernoemd samen met het land van Aalst: "Alost, Grammont et les chastelleries" of nog "Aelst ende de casselrie". In het particulier transport van het Land van Aalst van de 14de eeuw werden noch Aalst noch Geraardsbergen vermeld.
In 1626 beweerde de magistraat van Aalst eveneens, naar aanleiding van een proces tegen de Gedeputeerden van Geraardsbergen en de baljuws van de roeden, dat Geraardsbergen oorspronkelijk niet tot het Land van Aalst behoorde. De "stadt van Gheersberge alleene daeraen gheannexeert bij unie, te vooren geweest synde een particuliere stadt sonder eenich terroir emmers seer luttel ofte de minste authoriteyt int Landt van Aelst ghehadt thebbene..." (53).

Het Land van Bornem

Het Land van Bornem bestond uit de dorpen Sint-Amands-Baasrode, Sint-Maria-Baasrode, Bornem, Hingene, Mariekerke en Opdorp.
Margareta van Constantinopel kocht in 1250 het Land van Bornem van Hugo II, burggraaf van Gent. Het werd een allodium van de graven van Vlaanderen. Mogelijk staat de bevoegdheidsoverdracht tussen de baljuws van Gent en het Land van Aalst hiermee in verband. In het begin van de 13de eeuw cumuleerde de Gentse baljuw ook het Land van Bornem. Op het einde van de 13de eeuw behoorde het Land van Bornem tot het rechtsgebied van de baljuw van het Land van Aalst (54).
In 1263 stond Gwijde van Dampierre het Land van Bornem aan de prinsbisschop van Luik af om het nadien van deze in leen terug te nemen. Het Land van Bornem werd een achterleen van het keizerrijk (55).
De baljuw van het Land van Aalst taxeerde het Land van Bornem in de jaren 1394-1396 in de kosten die het Land van Aalst te dragen had (56). Hij voerde er strafexpedities uit (57). Nochtans verschijnt het Land van Bornem in de transport van 1408 als een afzonderlijke entiteit niet ressorterend onder "Aelst, Gheeraerdsberghe ende casselrie van Aelst".
De steden Aalst en Geraardsbergen hadden het privilege om buitenpoorters te aanvaarden binnen het Land van Aalst. De schepenen van deze steden voerden talrijke processen tegen plaatselijke heren die hun onderhorigheid aan het Land van Aalst betwistten. Een doorslaggevend bewijs in alle processen was het betalen van belastingen met het Land van Aalst. Via deze processen kunnen we met enige zekerheid de grenzen van het Land van Aalst bepalen. De vonnissen van de Raad van Vlaanderen en de Grote Raad van Mechelen werden verscheidene malen geregistreerd in de privilegeboeken van deze steden.
Het Land van Bornem behoorde ontegensprekelijk tot het Land van Aalst. Verscheidene vonnissen leveren daarvan het bewijs. In een vonnis van de Raad van Vlaanderen toen "Lodewijc vanden hole bailliu was vanden graefscepe ende lande van Aelst" (= 1417-1426) wordt dit bevestigd. Gillis Neels, laat van het heerschap Bornem, werd op verzoek van Bate Esschericx, poorteres van Geraardsbergen, te Mariekerke gearresteerd door Gillis Poeyen, baljuw van Aalst en sergeant van het Land van Aalst, voor de betaling van schulden. Gillis Neels verwondde Gillis Poeyen. Hij werd naar de gevangenis van het Land van Aalst te Erembodegem gevoerd. Zijn familie diende klacht in bij de Raad van Vlaanderen te Gent. De Aalsterse baljuw repliceerde: "dat myn heere daer hadde ende heeft souveraniteit oghe mercke bij dat inclavert int dland van aelst daermede contribuerende in alle costen commeren ende lasten". De Raad wees de klacht af en oordeelde dat de misdaad moest berecht worden voor "mannen van den steene taelst als dupperste jugen van den voorseiden lande van aelst" (58).
In 1420 verzette de baljuw van het Land van Aalst zich met succes tegen een bevel van de Raad van Vlaanderen om Janne Esscheric, baljuw van Sint-Amands-Baasrode, aan hen over te leveren. Betrokkene werd berecht door de leenmannen van Aalst.
In 1516 wordt door de Grote Raad van Mechelen de rechtsmacht van de schepenen van Aalst over hun buitenpoorters in het Land van Bornem nogmaals bevestigd (59).
In een enquête van 1560 naar aanleiding van een ander proces over de buitenpoorterij verklaarde Adriaan De Pape, griffier van Aalst, dat Aalst nog poorters heeft te Opdorp, Hingene, Bornem, Sint-Amands-Baasrode en Mariekerke. Volgens zijn verklaringen was het Land van Bornem een enclave in het Land van Aalst alhoewel het op dat ogenblik geen belasting betaalde met het Land van Aalst (60).
De jure hebben de steden Aalst en Geraardsbergen steeds hun recht behouden, de facto is het Land van Bornem een zelfstandige entiteit geworden. Vanaf 1408 kreeg het een afzonderlijke quote in de transport, blijkbaar een aanzet naar volledige zelfstandigheid.
Enigszins tegenstrijdig was het verzoek van Sint-Amands-Baasrode in 1575. Samen met Lede en Wichelen vroegen ze een vergoeding voor de inkwartiering van ruiters. De Gedeputeerden merkten op dat Sint-Amands niet in de transport van het Land van Aalst voorkwam waarop deze verzochten hierin opgenomen te worden. Ze verklaarden zich tegelijkertijd bereid om hun bijdrage te leveren in alle buitengewone lasten (61).
In de 16de-18de eeuw werden de dorpen van het Land van Bornem niet aangeschreven door de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst. Hun naam komt niet voor op een lijst van 1792 waarheen het Hoofdcollege zijn circulaires stuurde. De Gedeputeerden hebben er ook geen enkele rechtsmacht uitgeoefend noch administratief noch strafrechtelijk noch voor overtredingen van jachtvoorschriften.

Ninove-Herlinkhove

Na de herovering van de Oostenrijkse Nederlanden in juli-augustus 1794 was de eerste hervorming die de Fransen doorvoerden de bestuurlijke indeling (62). Op 21 augustus maakte de Representant van het Franse Volk, Frans Briez, een einde aan de eeuwenoude onafhankelijkheid van Ninove. Ninove zou voorlopig deel uitmaken van het Land van Aalst.
Op uitnodiging van de Municipaliteit van de commune van het Land van Aalst namen twee afgevaardigden van Ninove deel aan hun vergadering op 23 augustus 1794: "nopende de bequaemste middelen omme onze gemeyne intresten ende administratie tot welsyn van de generaliteyt voort te setten...". Aan Ninove werd gevraagd om onmiddellijk hun bijdrage te leveren in de opeisingen (63). Op 30 oktober 1794 werden plechtig de akten van aanvaarding van unie overhandigd.
Kort daarop vroegen afgevaardigden van de Ninoofse municipaliteit een einde te stellen aan de vereniging. Ze stelden voor dat Ninove het hoofd zou worden van een eigen arrondissement. Zonder resultaat, Ninove bleef deel uitmaken van hetgeen men later zal noemen het arrondissement Aalst.
Het besluit van de Volksrepresentanten van 7 september 1794 (25 fructidor jaar II), artikel III, bevestigde dat enclaves onder de jurisdictie van "Het keyzerlyk Vlaenderen, welkers hoofdplaats is Aelst, die'er de hoofdstad van is" vielen.

Steenhuize

Steenhuize, net als Ninove-Herlinkhove, een enclave in het Land van Aalst, ressorteerde mogelijk vanaf 21 augustus en zeker vanaf 7 september 1794 onder de Administratie van het Land van Aalst.

Viane

Waarschijnlijk werd op hetzelfde ogenblik (21 augustus 1794) toen Ninove-Herlinkhove bij het Land van Aalst gevoegd werd het dorp Viane afgescheiden. Rechtstreekse informatie daarover is niet bekend.
De brief van 5 juni 1795 (17 prairial jaar III) van de Directeurs der Gemeene Middelen en Rechten van t arrondissement van Oostvlaenderen meldde de Municipaliteit der commune en district van Aelst dat de inwoners van Viane volstrekt weigerden om belasting te betalen in het kantoor te Geraardsbergen (64). Volgens de inwoners waren ze sinds de verovering door de Fransen ingedeeld bij het Departement van Jemappes en betaalden ze belastingen in dat departement.
In de briefwisseling stellen we vast dat Viane niet meer antwoordde op circulaires van het Land van Aalst.

De opheffing

In de zitting van de Administratie van het Land van Aalst van 20 januari 1796 (30 nivôse, vierde jaar van de Franse Republiek) werd de brief van de Centrale Administratie van het Departement van de Schelde voorgelezen. Bij besluit van 16 januari 1796 werd de Administratie van het Land van Aalst opgeheven. Alle administratieve en juridische bevoegdheden vervielen nadat de kantons in hun arrondissement opgericht en in functie waren. De leden van het bestuur kregen nog volgende opdrachten:
- Binnen de veertien dagen de papieren van de administratie scheiden. Stukken betreffende de algemene administratie moesten naar de Administratie van het Departement gestuurd worden, stukken betreffende één gemeente of kanton dienden naar de betrokken gemeente of kanton verzonden te worden.
- Binnen de maand moesten de rekeningen opgemaakt zijn om gehoord te worden.
- Strafrechtelijke en burgerlijke procesdossiers en andere stukken betreffen- de de rechterlijke macht van de vroegere administratie moesten overgedragen worden aan de desbetreffende rechtbanken of rechters.
De Administratie van het Land van Aalst hield niet onmiddellijk op van bestaan. Op 22 januari 1796 kreeg men te Aalst bericht dat de kantons Aalst, Oordegem, Oosterzele, Zottegem, Nederbrakel, Sint-Maria-Horebeke, Ninove, Geraardsbergen en Herzele opgericht waren. Twee kantons, namelijk Aspelare en Lebbeke, waren nog niet georganiseerd. De Administratie van het Land van Aalst bleef zijn voorgaande bevoegdheden uitoefenen binnen deze 2 kantons tot de volledige organisatie ervan.
Bij brief van 22 februari 1796 werd gemeld dat ook deze laatste kantons georganiseerd waren. Op deze datum werd de instelling definitief opgeheven. De bevoegdheden werden overgenomen door verscheidene municipale administraties, te Aalst door de "Administration municipale du canton d'Alost".
De administrateurs hielden zich gedurende de maanden januari, februari en maart bezig met het schiften van de papieren van de Administratie van het Land van Aalst om er vervolgens een inventaris van op te maken. Op 5 maart 1796 werd hun resolutieboek afgesloten. Het grondgebied van het voormalige Land van Aalst werd ingedeeld volgens het besluit van 13 februari 1796 in volgende kantons: (65)

AALST
GERAARDSBERGEN
HERZELE: Herzele, Zonnegem, Letterhoutem, Sint-Lievens-Houtem, Burst, Oombergen, Borsbeke, Bambrugge, Ressegem, Aaigem, Heldergem, Hillegem, Woubrechtegem, Sint-Lievens-Esse, Erembodegem, Haaltert, Welle, Kerksken
KWAREMONT: Kwaremont, Russeignies, Amougies, Orroir, Ruien, Berchem, Zulzeke, Nukerke, Kerkem.
LEBBEKE: o.a. Herdersem, Moorsel, Wieze, Mespelare
LEDE: o.a. Lede, Oordegem, Wichelen, Gijzegem, Hofstade, Serskamp, Smetlede, Impe, Massemen, Bavegem, Vlierzele, Vlekkem, Erondegem, Ottergem, Mere, Nieuwerkerken, Erpe
NEDERBOELARE: Nederboelare, Overboelare, Zarlardinge, Goeferdinge, Deftinge, Schendelbeke, Idegem, Grimminge, Onkerzele, Waarbeke, Zandbergen, Moerbeke, Viane, Nieuwenhove, Ophasselt, Smeerebbe, Voorde, Vloerzegem
NEDERBRAKEL: Nederbrakel, Zegelsem, Elst, Opbrakel, Sint-Maria-Lierde, Hemelveerdegem, Sint-Martens-Lierde, Parike, Schorisse
NEDERZWALM: Nederzwalm, Sint-Maria-Latem, Sint-Maria-Horebeke, Sint-Kornelis-Horebeke, Meilegem, Beerlegem, Hermelgem, Paulatem, Welden, Mater, Rozebeke, Wijlegem, Roborst, Munkzwalm, Sint-Denijs-Boekel, Sint-Blasius-Boekel
NINOVE: o.a. Ninove, Okegem, Outer, Nederhasselt, Herlinkhove, Eichem, Pollare, Denderwindeke, Denderleeuw, Iddergem, Denderhoutem, Lieferinge, Neigem, Sint-Antelinks, Steenhuize, Aspelare, Appelterre
OOSTERZELE: Oosterzele, Melle, Gentbrugge, Gontrode, Munte, Lemberge, Merelbeke, Schelderode, Bottelare, Landskouter, Gijzenzele, Moortsele, Melsen, Vurste, Semmerzake, Baaigem, Gavere, Scheldewindeke, Dikkelvenne, Balegem
OUDENAARDE: o.a. Leupegem, Ename, Nederename, Volkegem, Edelare, Melden, Etikhove, Maarke
RONSE
ZOTTEGEM: o.a. Zottegem, Dikkele, Hundelgem, Elene, Velzeke, Leeuwergem, Strijpen, Grotenberge, Godveerdegem, Sint-Goriks-Oudenhove, Erwetegem, Michelbeke, Sint-Maria-Oudenhove.
Borchtlombeek, Liedekerke en Teralfene werden overgeheveld naar het Departement van de Dijle.

Organisatie

College van de Twee Steden en het Land van Aalst

Oprichting

De oprichtingsdatum van het bestuurscollege van het Land van Aalst is niet meer te achterhalen. In 1637, toen het eerste voorlopig reglement uitgevaardigd werd voor het bestuur van het Land van Aalst, werd aangestipt dat er geen akte van de oprichting van de instelling bestond. Jan Baptist de Patin, die in 1765 de opdracht kreeg de oorsprong van de instelling te achterhalen, kon terugkeren tot een akte van 1367 waarin min of meer de latere bestuursvorm te herkennen viel (66).
Lodewijk van Male vonniste in 1367 naar aanleiding van betwistingen tussen het Land van Aalst en Ronse, Zarlardinge en Nederbrakel. Beide partijen verschenen voor het hof. Aalst vaardigde twee schepenen en één bode af, Geraardsbergen was vertegenwoordigd door een schepen en een bode, voor de rest van het Land van Aalst verscheen een baljuw van elk van de vijf roeden (67). De generaliteit van het Land van Aalst werd dus vertegenwoordigd door afgevaardigden van de twee steden en van de vijf roeden.
Dit bracht de Patin tot de veronderstelling dat de oorsprong van deze vertegenwoordiging terugging tot de eerste transport van Vlaanderen van 1317. Om de repartitie van de belasting in het Land te Aalst te regelen zouden de leden die moesten bijdragen samengekomen zijn om onderling afspraken te maken. De samenstelling van de afgevaardigden was waarschijnlijk gebaseerd op de feodale verplichting om in oorlogstijd mannen te leveren aan de graaf van Vlaanderen. De mannen stapten op achter banieren volgens hun plaats van herkomst. In het Land van Aalst waren er zeven banieren namelijk van de steden Aalst en Geraardsbergen en van de respectieve heren van de vijf roeden. Op het ogenblik dat men, in plaats van bijstand met mannen, geld moest samenbrengen om te Vorst te helpen deed men op dezelfde partijen als tevoren beroep.
Tot 1637 hebben deze afgevaardigden informeel vergaderd om regelingen te treffen voor de verdeling van de belastingen en voor de leveringen van mannen, wagens en paarden aan de legers.

Naam

In het Nederlands luidt de naam: "De Gedeputeerden van de twee Steden ende Land van Aelst", het is de titel van hun brieven. In het Frans schrijven ze: "Les députés des deux Villes et Pays d'Alost".
Er bestaan ook varianten zoals in 1589: "nous députés des villes pais et comté d'alost representans le corps, généralité et communaulté de celluy" (68). of 1615 "Ghedeputeerde van de twee steden ende vijff roeden van den Lande van Aelst" (69).
In het reglement van 1 juni 1786 wordt definitief de benaming "collège du Pays d'alost" toegekend. Als titel lezen we dan: "Le chef collège du Pais d'alost", in het Nederlands wordt dat "Het hooftcollege van den lande van Aelst". Deze benamingen blijven gangbaar tot het einde van het Ancien Regime naast de navolgende.
In december 1792-januari 1793 komt de naam "Provisionele representanten van den lande van Aelst" of korter "Representanten van den lande van Aelst" in voege (70).
Vanaf 11 augustus 1794 betitelen de bestuurders zich als de "Municipaliteit der commune van den lande van Aelst" of "Municipaliteit van het district van Aalst", "Municipaliteit van de stad en district van Aalst".
Op 18 mei 1795 verandert de naam in "Administratie van den lande van Aelst" (71), in het Frans "Municipalité de la commune et district d'Alost", "La municipalité de la commune et pays d'Alost", "L'administration du district d'alost, L'administration du pays d'alost".

Samenstelling - de leden

Vóór het reglement van 1637 lag de samenstelling van het College dat het Land van Aalst vertegenwoordigde wettelijk niet vast.
In 1475 wordt voor de Grote Raad van de hertog een betwisting beslecht tussen de stad Geraardsbergen enerzijds en de stad Aalst en de baljuws van de vijf roeden anderzijds. Geraardsbergen wenste een vermindering van de aanslag in de transport, de anderen verzetten zich hiertegen. Uitdrukkelijk wordt hier vermeld dat de baljuws het platteland van het Land van Aalst vertegenwoordigden (72).
In de rekeningen vanaf het jaar 1501 vindt men het bestuur van het Land van Aalst samengesteld uit burgemeester en eerste schepen van Aalst, burgemeester en eerste schepen van Geraardsbergen, de baljuws van de vijf roeden, de griffiers van Aalst en Geraardsbergen en de ontvangers van Aalst en Geraardsbergen (73).
Om de samenstelling van het bestuur te achterhalen controleerden we de periode 1574-1639 in de registers van beraadslagingen. Het was echter niet gebruikelijk de aanwezige leden met naam te vernoemen, wel werden de afwezigen ofwel met naam of met functie genoteerd. Uit de aantekeningen komt naar voor dat het bestuur van het Land van Aalst waargenomen werd door hogervernoemden.
Op 16 juni 1598 is er een eerste maal sprake van de aanwezigheid van een afgevaardigde van de stad Ronse op de vergadering van de Gedeputeerden. Dit blijft een éénmalig feit.
In 1612 vraagt men vanuit Ronse uitdrukkelijk om uitgenodigd te worden op vergaderingen van de Gedeputeerden van het Land van Aalst. In hun reactie beloven de Gedeputeerden dat men Ronse zal uitnodigen bij voorstellen die Ronse betreffen. In Ronse is men hiermee niet tevreden en baljuw, meier en schepenen dienen in 1613 een verzoekschrift in bij de Raad van Vlaanderen. Ze vragen:
- Afgevaardigden van Ronse moeten uitgenodigd worden wanneer de bedevoorstellen besproken worden (74). Ze willen verder meebeslissen bij het uitzenden van belastingen.
- Vermindering van de aanslagvoet in de transport van het Land van Aalst.
- Afgevaardigden van Ronse bij de afhoring en het sluiten van de rekening van het Land van Aalst.
De Gedeputeerden gaan slechts akkoord met het eerste punt. De rest wijzen ze af met verwijzing naar vroegere gebruiken. In de resolutieboeken vinden we nadien geen spoor meer van de aanwezigheid van afgevaardigden van Ronse tot het jaar 1630. Op 6 februari en 28 september van dat jaar komen de griffier en de ontvanger van Ronse te Aalst het bedevoorstel van de Vorst aanhoren (75). Volgens Jan Baptist de Patin werd door de Gedeputeerden steeds een afgevaardigde van Ronse uitgenodigd om de bedevoorstellen te aanhoren, alhoewel deze gewoonte in 1769 sedert een aantal jaren in onbruik was geraakt (76).
In juli 1615 dienden de abten van Ename en Sint-Pieter bij Gent, de baron van Pamele en het Land tussen Marke en Ronne, de prins de Ligne, de heer van Etikhove en de barones de la Jaulx als heren en vrouw van dorpen "liggende neffens het Graefschap ende lande van Aelst ende daermede contribuable gemaect bijden transport van Vlaenderen..." een klacht in bij de Raad van Vlaanderen tegen de Gedeputeerden van het Land van Aalst. Naast een heleboel klachten over het bestuurscollege van het Land van Aalst doen ze een resem constructieve voorstellen om de werking te verbeteren. Eén van hun voorstellen is een bestuurscollege bestaande uit elf personen namelijk de Soeverein-hoogbaljuw of zijn aangestelde, één afgevaardigde van Aalst en Geraardsbergen, één afgevaardigde van elk van de vijf roeden en drie personen door de verzoekers en andere prelaten die heerlijkheden bezitten in het Land van Aalst aan te wijzen (77). Het verzoekschrift aan de Raad van Vlaanderen had geen enkel gevolg.
Het reglement van 22 december 1637 bevestigde in artikel 1 ten voorlopige titel de samenstelling van het bestuurscollege van het Land van Aalst: twee afgevaardigden van Aalst, twee afgevaardigden van Geraardsbergen en de hoogbaljuws van de vijf roeden (78).
In een verzoekschrift aan de Vorst van 29 januari 1663 hekelden de vijf baljuws de aanwezigheid op de vergaderingen van de belastingontvangers van Aalst en Geraardsbergen en van de griffier van Geraardsbergen. Over de vervanging van afwezige leden hadden ze eveneens geen goed woord over. Deze vervangers waren soms "gens de mestier", ambachtslui, weinig op de hoogte van de zaken omdat ze slechts enkele dagen aanwezig waren (79). In het daaropvolgende reglement werd hierop niet ingegaan. De vervanging van afwezige leden werd pas afgeschaft door het achtste artikel van het reglement voor de twee steden en het Land van Aalst van 5 december 1680 (80).
Dit reglement hield in feite de afschaffing in van de afvaardiging van de steden en roeden. Het waren geen echte afgevaardigden meer omdat de keuze van de Gedeputeerden en hun vervanging uitgesloten werden. Nochtans was vanaf het begin, op een korte periode na, de vervanging van afwezige leden de regel geweest. Ze waren afgevaardigden in de letterlijke zin van het woord.
Bij afwezigheid van één van de hoogbaljuws van de 5 roeden werd hij vervangen door zijn luitenant-baljuw (81). Op 4 december 1577 verschenen zowel de hoogbaljuw als de luitenant-baljuw van het Land van Schorisse op de vergadering zonder dat daarover opmerkingen gemaakt werden.
Hetzelfde geldt voor de burgemeesters en schepenen van de steden. Ze werden soms vervangen bij hun afwezigheid (82) door andere schepenen.
Op 3 september 1577 verving een schepen van Geraardsbergen de griffier van Geraardsbergen (83). Op 31 januari 1600 waren op de vergadering te Aalst burgemeester, twee schepenen, belastingontvanger en griffier van Geraardsbergen afgevaardigd.
Even werd voor een korte periode van deze regeling afgestapt. De burgemeester van Geraardsbergen diende een rekening in en kon dus geen auditeur zijn van zijn eigen rekening. Zijn vervanging door een schepen van Geraardsbergen werd afgewezen. Op 10 september 1626 presenteerde Christiaan De Brauw zich als plaatsvervanger van David Berens, griffier van Geraardsbergen, die niet kon aanwezig zijn. Hij werd niet toegelaten tot de vergadering.
Achteraf blijkt vervanging weer regel. In 1632 wordt eerste schepen Gillis Van Waesberghe van Geraardsbergen vervangen op de vergadering door Jan Prieels tweede schepen. In 1634 wordt Karel Van der Varent op de vergadering vervangen door Pieter Van Raffelghem. Op 3 oktober 1635 is de burgemeester van Aalst afwezig, de tweede schepen is eveneens belet, dus komt de derde schepen naar de vergadering (84).
Door het reglement van 7 mei 1755 (85) werd tijdens de maanden dat de Gedeputeerden niet vergaderden een commissariaat ingesteld dat de lopende zaken en processen afhandelde. Daartoe werd een beurtrol opgemaakt. Naast de pensionaris of griffier maakten vier Gedeputeerden namelijk een afgevaardigde van Aalst en Geraardsbergen en twee baljuws er deel van uit.
Hun dagtaak werd strikt geregeld. De vergadering moest beginnen om 9 uur 's morgens tot duurde tot 's middags. Indien er veel werk was voorzag het reglement dat ze ook in de namiddag van 14 tot 16 uur vergaderden zonder enige bijkomende vergoeding. Voor de maanden commissariaat kregen de Gedeputeerden een jaarlijkse vergoeding van 250 gulden.
Door het reglement van 1 juni 1786 werd definitief de samenstelling en bevoegdheden van het Hoofdcollege geregeld. Het bestuur werd aangevuld met een hoogbaljuw, benoemd door de regering. De hoogbaljuw werd voorzitter en kreeg de bevoegdheden die vroeger aan de burgemeester van Aalst toekwamen. Zeer belangrijk was tevens dat de leden van het nieuwe Hoofdcollege (burgemeester en eerste schepen van Aalst en Geraardsbergen en de vijf baljuws) hun stad of regio in het college niet meer vertegenwoordigden. Het Hoofdcollege stond als instelling voor het hele Land van Aalst inbegrepen de twee steden Aalst en Geraardsbergen (86).
Aalst en Geraardsbergen hebben zich zonder enig resultaat erg verzet tegen dit reglement. Typisch voor de receptie van dit reglement bij de Gedeputeerden was het feit dat het niet bij hun charterverzameling geregistreerd werd maar wel in het register van benoemingen.
Op 21 oktober 1788 vroeg de Vorst aan de Staten van Vlaanderen een lening. De magistraat van Geraardsbergen stuurde op 4 november ongevraagd haar gunstige beslissing terzake aan het Hoofdcollege van het Land van Aalst. Op 12 november vroeg de magistraat inlichtingen over het stemgedrag van de Geraardsbergse leden aan het Hoofdcollege. Het Hoofdcollege weigerde de vraag te beantwoorden (87).
In 1789-1790 poogden de steden Aalst en Geraardsbergen een eigen vertegenwoordiging in de Staten van Vlaanderen te verkrijgen (88).
Een onverwachte nasleep van het reglement van 1 juni 1786 kwam slechts in 1792 tot uiting. Op 6 april 1792 wendde het Hoofdcollege zich tot de Vorst om de volgende klacht kenbaar te maken (89). Ze ontvingen geen brieven meer! Sinds eeuwen droegen de brieven voor het Hoofdcollege van het Land van Aalst het adres "Aan Burgemeester en Schepenen van de stad Aalst". Dit was een praktische oplossing geweest omdat de andere Gedeputeerden niet steeds te Aalst aanwezig waren om brieven aan te nemen. Nu weigerde de magistraat van Aalst nog enige brief door te geven omdat al deze brieven aan hen geadresseerd waren!
Lang heeft deze bestuursvorm niet standgehouden. Na de slag van Jemappes op 6 november 1792 publiceerde de overwinnende Franse generaal Dumouriez een manifest waarin hij verkondigde dat de bevolking haar eigen voorlopige bestuurders mocht kiezen. Op 22 november werden de omzendbrieven daartoe in het Land van Aalst verspreid.
Te Geraardsbergen werden de Representanten verkozen op 3 december 1792. Deze Representanten verkozen op hun beurt de nieuwe magistraat onder de naam "municipaliteyt der stadt Geeraertsberghe" met dezelfde bevoegdheden als de vorige. Deze nieuwe magistraat verkoos op 9 december 1792 twee vertegenwoordigers om te zetelen in het Hoofdcollege van het Land van Aalst. Daar zat men met een reuzegroot probleem.
De lijn werd echter verder doorgetrokken. Op 24 december werden de dorpen uitgenodigd om afgevaardigden te verkiezen voor de vergadering van 31 december 1792. Daar zal gesproken worden over de wijziging van de bestuursvorm van het Land van Aalst en zal overgegaan worden tot de keuze van vijftien afgevaardigden die eveneens afgevaardigden zijn voor de Administratie van Vlaanderen (90). De vergadering begon met protesten van Ronse (hadden de inwoners niet kunnen samenroepen) en Aalst tegen de gevolgde procedure. Aalst wees iedere wijziging van de bestuursvorm af en zou zelf afgevaardigden naar de Administratie van Vlaanderen sturen.
Het was een zeer tumultueuze vergadering in het landhuis te Aalst. Het voormalig Hoofdcollege werd weggehoond onder luid geroep: "Af, af, geen collegie, geen collegie". Om vier uur in de morgen van 1 januari 1793 waren de stemmen geteld. De vijftien verkozenen waren:
- Justinus De Smet, baljuw van het Land van Gavere, wonend te Aalst.
- Frans Van Aelbrouck, Velzeke.
- J. Begyn, advocaat te Geraardsbergen.
- Louis De Vos, advocaat te Etikhove.
- De Gheyter, baljuw van Massemen-Westrem.
- Crombrugge, Smeerebbe.
- Pauwelaert, Aalst.
- Berlanger, Aspelare.
- Vermandele, advocaat te Aalst.
- Judocus Buys, Hofstade.
- Pieter Frans Schoup, Outer.
- De Ruyter, advocaat te Geraardsbergen.
- Heddebaut, griffier van Sint-Martens-Lierde.
- Fostier, de oude, advocaat te Ronse.
- Eeman, griffier te Lede.
Op 3 januari 1793 werden de Representanten in de dorpen opnieuw geconsulteerd, deze maal over de bestuursvorm van het Land van Aalst. De Representanten van het Land van Aalst wensten een duidelijke keuze van de dorpen. De plaatselijke Representanten kregen de keuze tussen het voormalige Hoofdcollege van het Land van Aalst en de pas verkozen vijftien Representanten van het Land van Aalst (91). In de circulaire werd uitdrukkelijk aangegeven dat geen antwoord overeenkwam met instemmen met de afschaffing van het voormalig Hoofdcollege.
- 76 dorpen antwoordden niet. De Representanten van Burst-Bambrugge verklaarden geen bevoegdheid te hebben om volmacht te geven om het Hoofdcollege af te schaffen.
- 9 dorpen gaven toestemming om het Hoofdcollege af te schaffen.
- 22 dorpen stonden voorlopig het Hoofdcollege toe om verder te besturen. Van deze 22 waren er 7 die toevoegden dat de Representanten en het Hoofdcollege best samen bestuurden.
- 34 dorpen verklaarden het Hoofdcollege afgeschaft te hebben en 17 onder hen stelden de Representanten aan om de administratie van het Land van Aalst te behartigen.
De steden Aalst, Geraardsbergen, Ronse en het dorp Schorisse protesteerden tegen elke wijziging van de administratie van het Land van Aalst.
De situatie werd nog onduidelijker toen 26 Representanten op 6 januari protesteerden tegen de circulaire van 3 januari vanwege de Representanten van het Land van Aalst. Ze erkenden de verkozen Representanten niet omdat de verkiezing volgens hen met bedrog en onder bedreiging was gebeurd. De afschaffing van het voormalig Hoofdcollege op 31 december 1792 werd nochtans door hen bevestigd.
Van 1 januari tot 12 februari 1793 waren beide bestuurscolleges naast elkaar bedrijvig. Het resolutieboek van het Hoofdcollege getuigt van hun verdere activiteit. De Representanten namen eigen resoluties. De briefwisseling bevat zowel stukken gericht aan het Hoofdcollege als aan de Representanten.
Duidelijkheid kwam er op 5 februari 1793. Luitenant-kolonel d'Aussi schafte het Hoofdcollege van het Land van Aalst af. De Representanten, verkozen op 31 december 1792, namen hun plaats in.
Het Hoofdcollege protesteerde tegen deze beslissing. De Representanten, verkozen op 31 december, werden niet verkozen als bestuurders van het Land van Aalst maar om het Land van Aalst te vertegenwoordigen in de Administratie van Vlaanderen. De leden van het Hoofdcollege beschouwden hun eigen functie als persoonlijke eigendom. Sommigen waren lid van het Hoofdcollege voor het leven (baljuws), andere hielden het ambt in leenpand (engagère). Ze eisten een vergoeding voor hun persoonlijk verlies (92). Ze schreven tevens een brief aan Nationaal commissaris Arnauderij te Gent om dit bevel te laten annuleren. Deze laatste deed er nog een schepje bovenop. Hij bevestigde de afschaffing op 11 februari met toevoeging van volgende sneer: "ce college qui n'a d'autre existance que celle d'aristocratie la plus caracterisée et la plus inveterée...". Hij wijzigde tegelijkertijd het getal van de Representanten. Pauwelaert, Begheijn en De Smet, als leden van het voormalig Hoofdcollege, werden geschrapt "aijant par la fait montré de l'attachement à l'ancien regime". Vermandele en De Ruyter worden eveneens geweerd omdat ze hun verkiezing als Representant van het Land van Aalst geweigerd hadden.
Op 12 februari 1793 droegen de leden van het voormalig Hoofdcollege het archief en alle papieren over aan de tien Representanten van het Land van Aalst.
In maart 1793 leed Dumouriez de nederlaag te Neerwinden. Het Oostenrijks bestuur werd hersteld. Het Hoofdcollege hernam zijn bevoegdheden vanaf het vertrek van het Franse leger uit Aalst, dit was op 25 maart 1793. Hun register van beraadslagingen startte terug op 26 maart.
Op 26 juni 1794 versloeg de Franse generaal Jourdan het geallieerde leger bij Fleurus. Op 30 juni 1794 werd de afscheidsbrief van graaf Frans Georges Metternich-Winneburg in het Hoofdcollege voorgelezen. Hij beval hen aan de belangen van hun administratie en van de Vorst te behartigen tijdens zijn afwezigheid.
Op 1 juli 1794 voerden de Gedeputeerden hun samenstelling zoals die was vóór het reglement van 1 juni 1786 (93) terug in. Een duidelijk bewijs dat ze de hervorming van het bestuurscollege wel nageleefd maar niet aanvaard hadden.
Bij besluit van Richard, Vertegenwoordiger van het Volk, van 11 augustus 1794, werd op 12 augustus 1794 te Aalst één algemene Administratie opgericht voor het bestuur van de stad Aalst en van het Land van Aalst onder de naam: Municipaliteit van de commune en Land van Aalst (municipalité de la commune et pays d'alost) (94). In de raad hadden 22 personen zitting. Op 12 augustus (25 thermidor) werden de leden van dit bestuurscollege geïnstalleerd (95). Op 13 augustus organiseerden deze interne verkiezingen:
- burgemeester: Eg. Van Boterdaele.
- procureur: Jan Louis Eeman.
- pensionaris voor de stad Aalst: Jan Benedict Van der Gucht, advocaat.
- griffier-pensionaris voor het Land van Aalst: Jan Benedict Vermandele, advocaat.
- ontvanger van de stad Aalst: Guillaume Leunckens. Aan deze zijn de actuele stadsontvangers ondergeschikt evenals die van Mijlbeek, Schaarbeek en Nieuwerkerken.
De leden aanvaardden een totaal nieuw reglement en nieuwe samenstelling van het bestuur. Er werd een dagelijks bureau van drie leden voorzien.
De Algemene Vergadering vergaderde iedere dag van 9 tot 11 uur. Vanaf oktober 1794 kwam de Algemene Vergadering ook in de namiddag om 16 uur samen om nog dezelfde dag te beslissen over de punten die de commissies die dag behandeld hadden. De taken van deze Algemene Vergadering waren:
- Stemmen over voorstellen van de verschillende commissies.
- Betalingsordonnanties geven.
- Zaken naar commissies verwijzen. Deze brachten dan de volgende dag hun rapporten over deze zaken in de Algemene Vergadering.
Om 11 uur splitste de Algemene vergadering zich in twee comités: (96)
Comité municipal de la commune d'Alost (commissie voor de administratie van de stad Aalst): zeven à negen leden.
Comité de la commune du pays d'Alost (commissie voor de administratie van het Land van Aalst): negen à tien leden.
Van deze commissies werd elke dag in de Algemene Vergadering het proces-verbaal van hun handelingen voorgelezen.
Om 14 uur hergroepeerden de leden van de Algemene Vergadering zich in drie andere commissies:
Comité de surveillance (Comité van Waakzaamheid): zes leden. De leden van deze commissie kregen als opdracht:
- Toezicht op de naleving van de wetten.
- De circulatie van assignaten bevorderen.
- Opsporen van spionnen, contrarevolutionairen en van personen die alarmerende geruchten verspreiden.
- Viseren van paspoorten en attesten van civisme afleveren.
De beraadslagingen van deze commissie bleven geheim en werden niet voorgelezen in de Algemene Vergadering.
Bij besluit van 19 oktober 1794 werd een nieuw Comité van Waakzaamheid geïnstalleerd bestaande uit vijf leden. Ze schreven op 13 november 1794 een brief aan de leden van de Algemene Vergadering waarin zij zich voorstelden als toezichters op de handelingen van de andere bestuurders.
Op 15 februari 1795 (27 pluviôse jaar III) werd het Comité van Waakzaamheid afgeschaft. De vijf leden van dit comité boden zich daarop in de Algemene Vergadering van de Municipaliteit van de Commune en het Land van Aalst aan om hun plaats terug in te nemen. Ze werden er geweigerd! (97)
Comité des requisitions des fournitures et subsistances, finance et commerce (Comité voor de opeising van levensmiddelen en goederen, handel en financiën): zeven leden. De leden van deze commissie kregen als taken:
- De voeding van de landbouwers, ambachtslui en van de werkende klasse van het volk verzekeren.
- Toezicht houden op bakkers, slagers en alle handelaars in levensmiddelen.
- Directie en inspectie van de openbare markten, ordehandhaving op deze markten.
- Indien er belasting wordt geheven: zoeken naar de minst nadelige wijze om deze te heffen. De commissie werkt hiertoe samen met de belastingontvangers van de stad en van het district.
- Onderzoeken van vorderingen van ambachtslui en van groot- en kleinhandelaars.
- Maatregelen voorstellen om de fabrieken op volle kracht te laten draaien.
Comité des travaux publics et fourages, charrois, et autres de cette nature (Comité van openbare werken, leveringen van voeder, wagens, e.a.): zes leden. Deze commissie kreeg volgende opdrachten:
- Rapporten maken over voornoemde opeisingen en over nodig uit te voeren herstellingen aan wegen, bruggen, sluizen en openbare gebouwen van de stad Aalst en van het Land van Aalst.
- Benoeming van een hoofdconducteur en van assistent-conducteurs.
- Voorstellen formuleren voor nieuwe openbare werken die de grote massa werkloze ambachtslui aan het werk kan helpen.
- Toezicht op de magazijnen van foerage te Aalst en in het Land van Aalst. Een register bijhouden van leveringen en uitleveringen van foerage. Per decade (10 dagen) en maandelijks staten opmaken van de voorraden. De staten moeten voorgelegd worden aan de Algemene Vergadering.
In een brief van 4 februari 1795 werd het volgende organisatieschema overgemaakt (98).
Algemene Administratie voor de stad Aalst en het Land van Aalst.
Bij de oprichting waren er 22 leden. Vijf onder hen zijn ondertussen afgescheiden en benoemd in het Comité van Waakzaamheid. Dit comité functioneerde sindsdien afzonderlijk van de rest van het bestuur.
Leden van de Algemene Administratie: Eg. Van Boterdaele, burgemeester van Aalst; Van Aelbrouck, Velzeke; Fisco, Zottegem; De Gheyter, Massemen; Van den Bossche, Steenhuize; De Waele, Paulatem; Piens, Welden; Heddebaut, Sint-Maria-Lierde; Limpens, Oordegem; De Paepe, Ninove; Govaert, advocaat te Aalst; Eeman, advocaat te Lede; Leunckens, Aalst; Crombeen, junior, Aalst; Ferin, Aalst; Van der Gucht van Aalst is pensionaris van de stad Aalst en Vermandele van Aalst is pensionaris van de Commune en het Land van Aalst.
Leden van de Administratie van de stad Aalst: Eg. Van Boterdaele, burgemeester; Fisco; Limpens; Ferin; Crombeen; Eeman; Van der Gucht, pensionaris; Vermandele, griffier; De Craekere, griffier; Louis Eeman, junior, procureur
Verder volgde een opsomming van het personeel in dienst van deze administraties.
Nog kwam er geen eind aan de hervormingen. Op 4 maart 1795 (14 ventôse jaar III) werd bij besluit van de Belgische Centrale Administratie (Administration Centrale et Superieure de la Belgique), mede op vraag van de Municipaliteit van de Commune en het Land van Aalst, het bestuurscollege hervormd. Als reden werd aangehaald dat de leden van de Algemene Administratie twee functies namelijk lid van het bestuur van de stad Aalst en lid van het bestuur van het Land van Aalst in zich verenigden. Het toezicht toegekend aan de Administratie van het Land van Aalst op de municipaliteiten bleef zo zonder gevolg. Bovendien waren er teveel leden. Vanaf 4 maart werden de administraties van het Land van Aalst en de stad Aalst weer volledig gescheiden. De Administratie van het Land van Aalst zou nog negen leden tellen, de Municipaliteit van Aalst zeven leden (99).
Op 18 juli 1795 stuurden de Administrateurs van het Land van Aalst een circulaire naar de municipaliteiten van het Land van Aalst dat ze bij besluit van 12 juli benoemd werden (100). Het waren:
Administrateurs
- De Ruytere, advocaat te Geraardsbergen.
- M. Lampo, baljuw te Berchem.
- Fostier, oudste zoon, advocaat te Ronse.
- Limpens, baljuw te Oordegem.
- Heddebaut, Sint-Maria-Lierde.
- Alexander De Vos, advocaat te Herzele.
- Verbruggen, senior, advocaat te Aalst.
- De Craeker, brouwer te Aalst.
- Boucher, koopman te Aalst.
Agent national
- Leunckens.
Secretaris-griffier
- J.G. Begheyn, advocaat te Geraardsbergen.
Nog geen volle zes maanden later werd het Besluit betekend van de afschaffing van de Administratie van het Land van Aalst.
Samenstelling - De Soeverein-hoogbaljuw als lid van de vergadering van de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst
Vóór 1637 was de Soeverein-hoogbaljuw niet aanwezig op de vergaderingen van de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst.
Deze toestand veranderde niet met de komst van Karel du Chastel. Deze verkreeg het ambt in leenpand op 27 februari 1645 mits aan de Vorst 3200 gulden te lenen. In de daaropvolgende maanden beklaagde de hoogbaljuw zich bij de Vorst dat zijn prerogatieven als Soeverein-hoogbaljuw fel verminderd waren door het reglement van 1637. Dit reglement werd opgemaakt in de periode dat het ambt van Soeverein-hoogbaljuw vacant was. De burgemeesters van de 2 steden en de vijf baljuws hadden zijn bevoegdheden aan zichzelf toegekend. Hij eiste vrije toegang tot de vergaderingen van de Gedeputeerden en wenste zelfs dat zijn autoriteit over hen zou bevestigd worden. Hij diende een lijst in met acht bevoegdheden die volgens hem aan de Soeverein-hoogbaljuw toekwamen en niet aan de Gedeputeerden.
Op 13 oktober 1645 volgde de Vorst grotendeels de wensen van du Chastel. Een nieuw voorlopig reglement werd uitgevaardigd dat de bevoegdheden van de Soeverein-hoogbaljuw in het College omschreef: (101)
- De hoogbaljuw (maar niet zijn luitenant) heeft vrije toegang tot de vergaderingen van de Gedeputeerden wanneer hij ter plaatse is ("quand il sera au lieu").
- Hij kan meebeslissen wanneer het gaat over de route en inkwartieringen van soldaten en over de vergoedingen voor deze inkwartieringen.
- Hij heeft stemrecht wanneer er gesproken wordt over gebouwen, versterkingen en alle andere openbare werken.
- Evenzeer heeft hij inspraak bij de zending van keurlingen of pioniers, en bij de beslissing over hun bezoldiging.
- Hij heeft stemrecht bij de verzoeken vanwege de Vorst om wagens en paarden te leveren en om doortrekkende soldaten en rekruten te logeren.
De wrijvingen tussen de Gedeputeerden en de Soeverein-hoogbaljuw waren legio. Op 18 juli 1646 kwam de Vorst tussenbeide. In een verzoekschrift verklaarden de Gedeputeerden dat de voorgaande Soeverein-hoogbaljuws nooit tot hun vergadering waren toegelaten. In het decreet van 13 oktober 1645 had de Vorst niets beschikt over vergoedingen voor de Soeverein-hoogbaljuw. Karel du Chastel eiste nu vergoedingen voor het horen van rekeningen en voor reizen, zonder opdracht van de Gedeputeerden, wat tevoren nooit gebeurd was. Fijntjes voegden ze eraan toe dat de baljuw in zijn voorgaand verzoekschrift autoriteit en rechten opgeëist had steunend op zijn gezag, waardigheid en plichten van zijn ambt van Soeverein-hoogbaljuw dat zijn eigen bezoldiging had. Daaraan voegden ze toe dat de Soeverein-hoogbaljuw geen kosten had, gezien hij vrije toegang had wanneer hij ter plaatse was! De Vorst verordende dat de Soeverein-hoogbaljuw geen recht had op verplaatsingskosten (102).
In 1646-1647 voerden de Gedeputeerden samen met de schepenen van Aalst een proces tegen Soeverein-hoogbaljuw Karel du Chastel omtrent allerlei voorrechten die deze zich aanmatigde (103). De Soeverein-hoogbaljuw had zich met zijn gezin en aangetrouwde kinderen in de nieuwbouw van het landhuis gevestigd. Hij bemoeide zich met de benoeming van de pensionaris, griffier en alle andere ambten. Hij verpachtte de appelen op de vesten, het visrecht in de Dender, en andere, ten eigen bate waar tevoren de opbrengst aan de stad Aalst toekwam. Hij wijzigde de briefhoofdingen, verstuurde brieven op eigen gezag, zonder de Gedeputeerden te kennen. De Gedeputeerden waren daar vierkant tegen en wilden hem weg uit het landhuis. Ze hadden naar eigen zeggen de nieuwbouw bestemd voor kantoorruimte en voor de berging van het archief.
Op 11 april 1647 verordende de Vorst, na een verzoekschrift van de Soeverein-hoogbaljuw en een bezoek ter plaatse, dat de Soeverein-hoogbaljuw geen recht had om het nieuw gebouwd gedeelte van het landhuis met zijn familie te bewonen. Hij kon logeren zoals de andere Gedeputeerden in een kamer wanneer er vergaderingen waren (104).
Ook de volgende Soeverein-hoogbaljuws voerden processen tegen de Gedeputeerden, zo bijvoorbeeld Jacob De Hainin in 1657-1658 opnieuw over de onkostenvergoedingen (105).
De Gedeputeerden leefden lange tijd in onmin met de Soeverein-hoogbaljuw van het Land van Aalst. Ze wensten niet dat een vorstelijk officier zich mengde in hun zaken. In 1755 waren ze bereid om een fikse som aan de Vorst te betalen op voorwaarde dat hij gedurende 25 jaar geen Soeverein-hoogbaljuw benoemde. In 1770 was er sprake van de herinvoering van de functie van Soeverein-hoogbaljuw. Toen verwezen de Gedeputeerden naar hun overeenkomst met de regering van 1755. Van regeringszijde werd hen op dat ogenblik gewezen op het voorlopige karakter van hun reglementen. De Gedeputeerden repliceerden daarop dat de lange tijd waarop het reglement van 1637 in voege was geweest, hun rechten bij de inhuldiging van de Vorsten en de opeenvolgende decreten voor hen een legitieme titel betekenden. Het was een recht geworden. Ze wensten geen verandering of vermindering van hun rechten en voorrechten.
In 1785 kwam de regering terug met het voorstel op de proppen om een Soeverein-hoogbaljuw voor het Land van Aalst te benoemen. De Gedeputeerden waren er helemaal niet voor te vinden en schreven een brief aan de Raad van Financiën met een opsomming van de rechten waarvan de Soeverein-hoogbaljuws eertijds genoten, met het verzoek om geen nieuwigheden in te voeren of nieuwe lasten op te leggen bij de herinvoering van het ambt (106).
Op 1 juni 1786 vaardigde Jozef II het decreet uit over de definitieve samenstelling van het Hoofdcollege. De vergadering werd vergroot met de benoeming van een Hoogbaljuw van het Land van Aalst (107). Hij kreeg een jaarlijkse wedde van 4000 gulden, aangevuld met een vergoeding voor het horen van de rekening van het Land en voor deputaties voor zaken van het Land van Aalst.
De Hoogbaljuw was ambtshalve voorzitter van het Hoofdcollege en werd bij afwezigheid vervangen door de burgemeester van Aalst. De taken en rechten van de Hoogbaljuw zoals het reglement die opsomde waren:
- Uitnodigingen versturen voor de algemene vergaderingen en indien nodig, buitengewone vergaderingen samenroepen.
- Deelname aan de vergaderingen van het Hoofdcollege. Het staat hem vrij de vergaderingen tijdens de maanden commissariaat bij te wonen. Hij wordt geacht aanwezig te zijn als de dienst of de omstandigheden dit vereisen.
- Toezicht op de naleving van de reglementen.
- De vergaderingen rustig en fatsoenlijk laten verlopen.
- Ieder lid zijn mening laten uiten zonder uitweidingen.
- Zaken ter stemming brengen en de stemming afronden.
- Zijn stem is doorslaggevend bij staking van stemmen.
- Hij is verkiesbaar voor de afvaardiging van het Land van Aalst in de Vlaamse Statendeputatie. Hij kan ook ingeschakeld worden in de rolbeurt zoals gebruikelijk is.
De Hoogbaljuw had geen stemrecht wanneer gehandeld werd over beden, subsidies, leningen, giften en andere gelijksoortige onderwerpen waarvoor men toestemming vroeg vanwege de Vorst aan de administraties en Leden van Vlaanderen.
Samenstelling - voorwaarden om lid te zijn van het college
De algemene voorwaarde om als Gedeputeerde aanvaard te worden was de benoeming in het desbetreffende ambt dat toegang gaf tot het College van het Land van Aalst. Dat waren:
- Burgemeester en eerste schepen van Aalst en Geraardsbergen.
- Hoogbaljuw van één van de 5 roeden.
Tijdelijke vervangingen in de vergaderingen van het College van het Land van Aalst waren mogelijk tot de uitvaardiging van het reglement van 5 december 1680. Daarna niet meer.
Burgemeester en schepenen van Aalst werden door de regering benoemd. Omstreeks 1769 betaalden burgemeester en eerste schepen van Aalst 5000 gulden aan de regering om gedurende tien jaar in functie te blijven. De interesten meegerekend kwam dit op ongeveer 700 gulden die jaarlijks verloren gingen voor de betrokkenen (108).
Tot 1653 werden burgemeester en schepenen van Geraardsbergen door de regering benoemd. Op 4 maart 1653 verpandde Filips IV de stad aan de prins van Lorreinen. Vanaf die datum benoemde de prins de schepenen. De kandidaten kochten in feite het ambt. In 1769 berekende Jan Baptist de Patin het verlies van burgemeester en eerste schepen van Geraardsbergen, omwille van de koop van het ambt, op meer dan 1400 gulden jaarlijks (109).
De hoogbaljuws werden benoemd voor het leven door de heren van de roeden, landen of baronieën. Ze waren onafzetbaar (110). Ook zij werden verplicht om voor deze functie een flink bedrag neer te tellen.
Omdat de regering geen invloed had op het stemgedrag van de Gedeputeerden van Geraardsbergen en van de 5 baljuws werd door de decreten van 15 juli 1769 en 29 augustus 1770 hierin voorzien. Bij decreet van 15 juli 1769 (111) kreeg de Raad-fiscaal van Vlaanderen de opdracht om de plakkaten op de venaliteit van de ambten stipt te doen naleven door burgemeester en eerste schepen van Geraardsbergen en door de vijf baljuws. Ieder die voortaan zitting wou nemen in het Hoofdcollege moest de voorafgaande instemming van de regering bekomen.
In 1662 weigeren de Gedeputeerden op ethische gronden Anthon Van Cauteren, burgemeester van Geraardsbergen, de toegang tot de vergadering. De redenen werden opgesomd in het proces dat naar aanleiding hiervan gevoerd werd (112). Anthon Van Cauteren had gecollaboreerd met de Franse vijand, men had groot vermoeden dat hij zijn ambt gekocht had van de prins van Lorreinen en bovendien was hij een zeer brutaal man.
Verscheidene plakkaten o.a. van 2 mei 1626, 16 februari 1734 en 12 januari 1746 verboden de koop van ambten. De kandidaat-bestuurders werden verplicht om een eed af te leggen dat ze voor hun functie op geen enkele wijze iets gegeven hadden. Op 4 oktober 1749 werden daarover vragen gesteld door de Raad-fiscaal van Vlaanderen. De baljuws dienden daarop een verzoekschrift in bij de Vorst om de vervolgingen voor de koop van hun ambt te stoppen en om vrijstelling van de eed terzake. Uit dit verzoekschrift blijkt dat alle baljuws hun ambt gekocht hadden en daarvoor dispensatie verkregen hadden of vroegen. Alle vervolgingen werden gestopt door het decreet van 16 december 1749. Deze dispensatie werd een middel in handen van de regering om de burgemeester en eerste schepen van Geraardsbergen en de vijf baljuws in afhankelijkheid te houden. Door de vervolgingen slechts te schorsen kon op ieder ogenblik een procedure tot afzetting tegen weinig regeringsgezinde leden van het Hoofdcollege gestart worden. Jan Baptist de Patin schrijft daarover enkele bladzijden vol met beschouwingen over de voordelen die de verkoop van de ambten aan de regering opleverde (113). In 1765 was er enkel De Custis, baljuw van het Land van Boelare, die zijn functie gratis had verkregen omdat de regering geweigerd had dispensatie te verlenen van de Grote Eed (114).
In 1619 poogde de gravin van Berlamont, vrouw van het Land van Schorisse Joos Bourgoigne als Gedeputeerde te laten aanvaarden. Hij werd geweigerd omdat hij geen hoogbaljuw van het Land van Schorisse was. Indien de gravin hem wilde benoemen in deze functie was hij welkom. De splitsing van de functie van hoogbaljuw van één van de roeden in de afvaardiging in het Hoofdcollege enerzijds en de gerechtelijke en juridische taken door een tweede persoon anderzijds werd uitdrukkelijk verboden door het decreet van 4 juli 1782 (115).
Niet alleen moesten ze effectief het hoogbaljuwschap bedienen in hun omschrijving, ook dienden ze er effectief te verblijven. Deze verplichting werd ingevoerd door de plakkaten van 29 juli en 25 november 1740.
Bij decreet van 2 januari 1750 kregen de vijf dienende baljuws vrijstelling van de residentieplicht in hun ressort. De baljuws die later in het Hoofdcollege zitting namen en niet in hun ressort woonden moesten individueel afwijking vragen van deze reglementaire bepalingen. Het was een bijkomend middel waarmee de regering deze baljuws aan haar macht kon onderwerpen.
In 1677 spande Lopo Rodrigues d'Evora y vega, baron van het Land van Rode, een proces in tegen de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst. De baron beweerde het recht te hebben om deel te nemen aan de vergaderingen van de Gedeputeerden in de plaats van zijn hoogbaljuw. De andere Gedeputeerden weigerden hem toe te laten tot de vergadering. Terecht zoals blijkt uit het vonnis van de Raad van Vlaanderen van 10 maart 1681 (116).
De kandidaat-gedeputeerden moesten de eed van geheimhouding afleggen vooraleer ze konden zitting te nemen in het College van het Land van Aalst. De geheimhouding betrof de resoluties en zaken van het college (117). Die geheimhouding stond wel haaks op hun opdracht als afgevaardigden van de steden en roeden. Dit leidde tot spanningen zoals in 1752-1753. De Gedeputeerden van Geraardsbergen en de baljuw van het Land van Rode trokken hun eed in en weigerden nog de geheimhouding te bewaren. Er waren toentertijd enorme spanningen in het college omtrent de aanleg van wegen. In het procesdossier werd de houding die de Gedeputeerden aannamen als volgt omschreven:
- Ze beslissen over zaken van het Land van Aalst zonder vooraf iemand te horen of te moeten horen.
- De beslissingen blijven geheim, ze mogen wel hun "principalen" inlichten.
- De leden van het College zijn afgevaardigden van diverse corpora "en mogen sy eventwel niet behertigen den interest van hunne respective steden ofte banderijen in het particulier, maer den generalen interest van geheel den lande van Aelst" (118).
Een andere voorwaarde om lid te kunnen zijn van het Hoofdcollege was geboren Vlaming zijn. Op 6 oktober 1608 werd Guilliam Spruyt, hoogbaljuw van het Land van Boelare, de toegang tot de vergadering ontzegd. Als reden werd aangetekend dat hij geboren was in Brabant. Guilliam Spruyt werd later wel aanvaard als Gedeputeerde zonder dat we konden achterhalen op welke wijze deze zaak afgehandeld werd (119).
Samenstelling - frequentie en duur van de vergaderingen
Gebruik makend van de registers van beraadslagingen telden we het aantal dagen dat de Gedeputeerden vergaderden (120).
1575: 9
1578: 10
1579: 12
1587: 4
1595: 5
1598: 10
1599: 7
1600: 10
1601: 11
1602: 11
1604: 9
1607: 10
1608: 6
1609: 10
1610: 5
1611: 11
1612: 12
1613: 9
1616: 15
1617: 13
1618: 12
1619: 14
1625: 29
1626: 23
1628: 26
1629: 27
1630: 23
1631: 32
1632: 26
1633: 25
1634: 26
1635: 38
1636: 31
1639: 54
juli 1666-mei 1667: 71
mei 1676-april 1677: 75
juli 1687-mei 1688: 88
1717-1718: 166
1718-1719: 159
1719-1720: 161
1720-1721: 167
1721-1722: 152
1722-1723: 144
1723-1724: 143
1724-1725: 153
1725-1726: 164
1726-1727: 208
1730-1731: 170
1735-1736: 184
1740-1741: 178
1750-1751: 206
1759-1760: 180
1760-1761: 176
1761-1762: 169
1762-1763: 173
1763-1764: 172
1764-1765: 180
Vanaf de twintiger jaren van de 17de eeuw nam het aantal vergaderdagen voortdurend toe. Het reglement van 1637 poogde hieraan tevergeefs paal en perk te stellen. Er werd namelijk nog slechts één vergadering om de twee maand toegestaan. De gewone vergaderingen hadden plaats in de maanden januari, maart, mei, juli, september en november. Uitzonderingen waren mogelijk op bevel en met toelating van de Vorst voor buitengewone vragen die geen uitstel toelieten. Ter controle werd de registratie ervan in een register of het resolutieboek opgelegd. Op dit gebied bleef het reglement dode letter omdat het wel de frequentie maar niet de duur van deze vergaderingen vastlegde.
In de zestiger jaren van de 18de eeuw werd gewoonlijk al gedurende de hele maand vergaderd. Dit gebeurde alle dagen, met uitzondering van zon- en feestdagen, van 9 uur tot 12 uur.
In het 42ste artikel van het reglement van 1637 werd de Gedeputeerden opgedragen om vijf uur per dag te vergaderen. In het reglement van 1664 werd bepaald dat de werkdag begon om 9 uur 's morgens en om 3 uur in de namiddag. Wie een kwartier te laat kwam verloor de helft van de dagvergoeding. De leden mochten de vergadering niet verlaten noch onderbreken. In 1755 werd de verplichte namiddagzitting facultatief. Slechts indien de hoogdringendheid en omvang van de zaken dit vereiste moest er in de namiddag vergaderd worden.
Datzelfde reglement van 1755 voerde ook het commissariaat in tijdens de maanden dat de Gedeputeerden niet vergaderden.
Op 31 maart 1618 werd tussen de Gedeputeerden afgesproken om elke maand op de eerste woensdag te vergaderen (121). Op 4 mei 1625 werd beslist om in plaats van op woensdag elke maand op dinsdag te vergaderen. Dit heeft niet lang standgehouden. De resolutieboeken tonen aan dat de vergaderingen in 1626 weer op de eerste woensdag van de maand plaats hadden. Bij tussenvonnis van de Raad van Vlaanderen werd in 1635 de vaste vergaderdag de eerste woensdag van elke maand (122). Dit gebruik bleef zeker in voege voor de gewone vergaderingen tot 1769.
De burgemeester van Aalst verstuurde de uitnodigingen voor de gewone vergaderingen. In zijn afwezigheid nam de eerste schepen van Aalst deze taak over (123). De burgemeester van Aalst oordeelde eveneens over de noodzaak van buitengewone vergaderingen. In dat geval gaf hij de griffier-pensionaris de opdracht om de bestuursleden uit te nodigen. De uitnodigingen gebeurden op naam van de magistraat van Aalst "burgemeester en schepenen van Aalst".
Het proces dat de schepenen en notabelen van Aalst tegen Jan Frans Vilain, burgemeester van Aalst, voerden (124) handelde precies over die uitnodigingen. Op 9 december 1652 verzochten de schepenen van Aalst de Vorst een reglement uit te vaardigen. Het was volgens hen gebruikelijk dat burgemeester en schepenen van Aalst eerst vergaderden over het onderwerp en pas dan de burgemeester opdracht en toestemming gaven om de andere Gedeputeerden samen te roepen. In november 1652 had deze op eigen autoriteit uitnodigingen verstuurd aan de andere Gedeputeerden. In het reglement zou ook moeten ingeschreven worden dat de Gedeputeerden van Aalst rapport doen van de beslissingen in het College van het Land van Aalst, dat ze geen resoluties mogen nemen tegen het belang van de stad Aalst en dat ze niets vermogen te ondernemen buiten de lastgeving van de magistraat.

Samenstelling - wijze van stemmen

Vóór het reglement van 1637 waren er disputen over de wijze van stemmen in het college. Er waren drie zienswijzen. Volgens de steden waren er drie stemmen. De baljuws beweerden daarentegen dat er negen stemmen moesten geteld worden en nog anderen beweerden dat ook de stemmen van de belastingontvangers meetelden. Volgens deze laatsten waren er dan elf stemmen (125).
De ruzie steeg ten top naar aanleiding van het monsterproces van 1626-1640 van de Gedeputeerden van de stad Geraardsbergen en de vijf baljuws tegen die van Aalst (126). In zijn verweer trok Aalst alle registers open en had het vooral gemunt op de vijf baljuws. Aalst beweerde dat de baljuws het geringste deel van het Land van Aalst vertegenwoordigden. De baljuws mochten zich niet de vijf "leden" noemen maar wel de vijf roeden of vijf baljuws van de vijf baanderijen.
Aalst was van oudsher gemachtigd om op te treden in naam van het Land van Aalst. Ze konden zaken afhandelen en opdrachten geven zonder daarvoor de baljuws te consulteren of te moeten consulteren. Enkel bij gewichtige zaken zoals aiden, contributies en buitengewone belastingen werden ze geroepen. De baljuws waren volgens de magistraat van Aalst minderwaardig aan de andere Gedeputeerden. Ter staving daarvan haalden ze de zitplaatsen aan van de Gedeputeerden. Bij vergaderingen in de stadhuizen van Aalst of Geraardsbergen waren de Gedeputeerden van Aalst en Geraardsbergen hoger gezeten aan de tafel van de schepenen. De baljuws zaten lager aan de tafels en stoelen waar gewoonlijk de procureurs zaten. Het was dus evident dat ze niet gelijkwaardig waren aan die van Aalst en Geraardsbergen. In het andere geval zouden ze zeker een plaats naast hen opgeëist hebben. De baljuws hadden zodoende geen gelijke autoriteit als de schepenen. Volgens de magistraat van Aalst hadden ze geen decisieve maar een deliberatieve stem. Ze mochten hun advies geven in belangrijke zaken zoals de subsidies en ze mochten ook de rekening afhoren. Aalst en Geraardsbergen werden beschreven om de bedevoorstellen te aanhoren. De vijf baljuws niet. Hieruit blijkt duidelijk dat Aalst en Geraardsbergen, ieder in zijn district, de generaliteit van het Land van Aalst vertegenwoordigden. Aalst vertegenwoordigde in het College van de Gedeputeerden volgens hun eigen bewering:
- de stad Aalst en het Schependom
- de 's-graven-propre dorpen
- alle dorpen die niet onder de vijf roeden ressorteerden.
Aalst was werkelijk de hoofdstad van het Land van Aalst. De roeden waren vazallen van de graaf van Aalst. Geraardsbergen was achteraf met het Land van Aalst verenigd zonder veel autoriteit daarin te hebben. Deze beweringen zijn door de rechtbank niet gevolgd geweest. In het reglement van 1637 wordt de wijze van stemming als volgt opgelegd:
- Bij bedevoorstellen, subsidies en andere vragen van gelijke aard vanwege de Vorst wordt er gestemd per klasse en zijn er drie stemmen. Eén stem voor Aalst, één stem voor Geraardsbergen en één stem voor de vijf baljuws. Bij pariteit van de stemmen van de twee leden van de klasse der steden was de beslissing positief. Bij de baljuws was een meerderheid van drie stemmen op vijf nodig.
- In alle andere zaken wordt er gestemd per hoofd. Er zijn negen stemmen: twee voor Aalst, twee voor Geraardsbergen en vijf voor de baljuws.
In het reglement van 1664 werd dit nog verder verduidelijkt. De baljuws vertegenwoordigen het platteland. Indien er per klasse gestemd wordt mogen alle baljuws de vergadering bijwonen. Slechts de stemming over de bedevoorstellen, subsidies en andere gelijksoortige vragen van de Vorst gebeurt per klasse. Vanaf de uitvoering van deze stemming en alle andere zaken stemt men per hoofd. De burgemeester van Aalst is voorzitter van het College en legt zaken ter stemming.
In het reglement van 1680 werd het reglement verder uitgebreid. In de vergadering van het College van de Gedeputeerden gaat ieder zitten volgens de rang die hij bekleedt. De zitplaats is vast. De volgorde in het college van de Gedeputeerden is: burgemeester van Aalst, eerste schepen van Aalst, die de burgemeester vervangt bij afwezigheid, burgemeester van Geraardsbergen, eerste schepen van Geraardsbergen en dan volgen de baljuws. Bij de baljuws is de volgorde: Rode, Gavere, Zottegem, Boelare, Schorisse.
Bij het nemen van resoluties moet ieder afzonderlijk op zijn beurt naar zijn mening gevraagd worden op straffe van nietigheid van de resolutie. Terwijl iemand zijn mening zegt mag hij niet onderbroken worden noch mag hij rechtstaan. Niemand mag de vergadering bijwonen wanneer zaken behandeld worden van verwanten tot de tweede graad. Resoluties dienen genomen te worden in volle college.
In 1757 werd de stemopname drastisch veranderd op vraag van de Gedeputeerden van Aalst en Geraardsbergen. Aanleiding was het plakkaat van 18 oktober 1755 over de samenstelling van de Staten van Vlaanderen. Ieder lid had er een proportionele stem volgens de aanslag in de transport van Vlaanderen. De steden Aalst en Geraardsbergen vreesden naast de afvaardiging in de Statendeputatie te grijpen omdat bij de stemmingen in het college van het Land van Aalst de baljuws steeds een meerderheid hadden. Het decreet van 16 mei 1757 willigde volledig de vraag van de Gedeputeerden van Aalst en Geraardsbergen in. Voortaan werd voor alle resoluties de stemming per klasse opgelegd. Alleen wanneer de Gedeputeerden zetelden als rechters werden de stemmen nog geteld per hoofd (127).
In 1786 werden nogmaals wijzigingen aangebracht. De hoogbaljuw wordt voorzitter en legt zaken ter stemming. Bij afwezigheid van de hoogbaljuw is de burgemeester van Aalst plaatsvervangend voorzitter.
De hoogbaljuw krijgt stemrecht en bij staking van stemming neemt hij de beslissing. Bij stemmingen over het toestaan van aiden, beden, subsidies, leningen en andere gelijksoortige zaken waar de toestemming van de administraties en de leden van de provincie Vlaanderen gevraagd wordt heeft hij geen stemrecht.
In de praktijk verliep de stemming als volgt. Bij de vraag van de Vorst op 6 mei 1794 om een "don gratuit" beraadslaagden en stemden elk van de drie klassen afzonderlijk waarna de stemmen geteld werden (128).
In 1769 bestempelde Jan Baptist de Patin het stemsysteem als zeer goed bedacht vanuit het standpunt van de regering. Hij stelde ook vast dat al de voorgaande reglementen over de wijze van stemmen niet punctueel gevolgd werden (129). Uitgaande van de vaststelling dat de regering de schepenen van Aalst benoemde legde hij er sterk de nadruk op dat de macht van deze Gedeputeerden en vooral van de burgemeester moesten versterkt worden.
Hij was daarom ook een aanhanger van de zienswijze van de steden die kunstgrepen gebruikten om hun belangrijkheid op te drijven. Zoals in het verzoekschrift van 1757 werd volgende logica gevolgd.
Het Land van Aalst betaalde 86 pond (lb.) 10 schellingen in de transport van Vlaanderen. Daarvan betaalde:
- Aalst met 50 dorpen (waaronder de praterijen) 33-5-11 (lb.-sch.-deniers).
- Geraardsbergen met 25 dorpen van zijn kwartier 15-0-3.
- Roede van Rode, 17 dorpen, 8-5-5.
- Roede van Gavere, 11 dorpen, 3-8-6.
- Roede van Zottegem, 11 dorpen en 12 met de stad Zottegem erbij, 6-3-7.
- Roede van Boelare, 15 dorpen, 9-2-2.
- Roede van Schorisse, 7 dorpen, 4-10-1.
- Ronse, Zarlardinge en Nederbrakel, 6-14-1.
De steden waren zo de grootste belastingbetalers en moesten het overwicht krijgen in de besluitvorming. Deze redenering deed afbreuk aan vroegere uitspraken van de Vorst zoals bijvoorbeeld in het reglement van 1664. Daar werd uitdrukkelijk gesteld dat de vijf baljuws het platteland van het Land van Aalst vertegenwoordigden "que lesdits cinq Baillys representans ledit plat Pays d'Alost". Het belang van de baljuws werd zo erg beperkt. Ze vertegenwoordigden nog slechts hun eigen roede en al wat daarbuiten viel werd aan de steden toebedeeld.
De regering had er alle belang bij om de beden en subsidies te laten goedkeuren. In functie van de wijzigende omstandigheden werd het systeem aangepast aan de wensen van de regering. In 1637 benoemde de regering nog de magistraten van Aalst en van Geraardsbergen zodat ze personen op de posten kon benoemen die gedwee de vragen van de regering steunden. Na de hervorming van de Statendeputatie in 1755 verwierf het College van de Gedeputeerden een grote invloed in deze instelling. In het reglement van 1757 werd door de regering daarin enigszins voorzien. De afhankelijkheid van de leden van het College waarvan de benoeming niet in handen van de regering was werd opgedreven. Jan Baptist de Patin was een meester in het vinden van punten waarmee de regering de Gedeputeerden onder druk kon zetten: residentie in ambtsgebied, vergoeding voor commissariaat, terugeisen van onterecht ontvangen vergoedingen, venaliteit van de ambten... Op al deze punten voldeden de Gedeputeerden niet aan de reglementen en waren ze dus kwetsbaar en zelfs afzetbaar. Anderzijds kregen de Gedeputeerden ook een aantal gunsten van de regering toegeschoven. Op 7 juli 1756 verkregen de Gedeputeerden van de Vorst dat wanneer ze vergadering waren als Hoofdcollege ze ook geacht werden aanwezig te zijn in de vergaderingen van hun respectieve magistraten en bestuurscolleges, zodat ze twee vergoedingen opstreken. Dezelfde gunst werd hen op 8 april 1757 toegekend wanneer ze afgevaardigd waren in de Staten van Vlaanderen. Deze Gedeputeerden ontvingen ook hun vergoedingen als lid van het Hoofdcollege (130).

Personeel in dienst van het college

Het bestuurscollege van het Land van Aalst ontstond als werkcollege om voor de uitzend en inning van de belastingen te zorgen. Op de vergaderingen van deze afgevaardigden werd het personeel van de twee steden Aalst en Geraardsbergen gebruikt. Beide steden beschikten immers over een griffie die deze taak er zonder problemen kon bijnemen. Evenzo werden ook de stadsontvangers ingeschakeld om de belastingen in het Land van Aalst te innen en over te maken aan de ontvanger-generaal. Het andere personeel van de steden vervulde eveneens opdrachten in dienst van de Gedeputeerden. Na verloop van tijd werd de bediening van deze functies als een verworven recht beschouwd. Daaruit vloeide voort dat de benoeming van deze ambtenaren ook als een privilege opgeëist werd. In het begin van de 17de eeuw, toen de Gedeputeerden meer en meer als College van het Land van Aalst gingen optreden, konden de conflicten hierover niet uitblijven. Die zijn er dan ook talrijk geweest.
In deze geschillen stonden de Gedeputeerden van Aalst meestal tegenover de andere Gedeputeerden.

Personeel - pensionaris

Aalst had twee griffiers in dienst. Daarnaast benoemden de schepenen van Aalst ook nog een pensionaris die optrad als juridisch raadgever. Het gebeurde dat de functie werd toegewezen aan de eerste griffier van Aalst, die dan griffier-pensionaris genoemd werd.
De Gedeputeerden van Geraardsbergen en de vijf baljuws hebben zich met succes verzet tegen de deelname aan de vergaderingen van de pensionaris van Aalst indien hij niet tegelijkertijd griffier was. In 1594 vinden we een eerste maal de vermelding dat de pensionaris van Aalst op de vergadering van het college aanwezig was (131). Vanaf augustus 1618 is naast de griffier van Aalst steeds de pensionaris aanwezig op de vergaderingen. Dit duurde tot mei 1625. Om besparingsredenen wordt de pensionaris van Aalst niet meer toegelaten in het College van de Gedeputeerden (132).
Deze lijn werd doorgetrokken zoals blijkt uit de resolutie van 4 maart 1638. De Gedeputeerden van Geraardsbergen en de vijf baljuws aanvaarden niet dat Jan Wyelems, pensionaris van de stad Aalst, de bedevoorstellen van de Staten van Vlaanderen gaat aanhoren. Eventuele andere reiskosten of handelingen van hem worden niet vergoed. De Gedeputeerden van Aalst protesteerden hiertegen. Er is zelfs een proces gevoerd dat de stad Aalst verloor. De voorgaande pensionaris van Aalst, Hendrik De Visschere, was tevens eerste griffier van Aalst. Zijn aanwezigheid op de vergaderingen steunde uitsluitend op zijn functie als eerste griffier (133).
De Gedeputeerden van Geraardsbergen en de vijf baljuws hebben steeds gepoogd een eigen griffier-pensionaris te benoemen voor het college van het Land van Aalst (134). Ze betwistten het recht van de stad Aalst om deze alleen te benoemen.

Personeel - griffiers

De griffiers van Aalst en Geraardsbergen woonden de vergaderingen van de Gedeputeerden bij. De pogingen om de griffier van Geraardsbergen te weren van de vergaderingen bleven aanvankelijk vruchteloos. In het oudste intern reglement van de Gedeputeerden van 1574 wordt in het eerste artikel bepaald dat wanneer de Gedeputeerden van Geraardsbergen geroepen worden om te vergaderen over zaken van het Land van Aalst ze hun griffier zouden thuislaten om kosten te besparen (135).
In 1615 stelden de klagers over het bestuurscollege van het Land van Aalst voor om slechts één griffier te gebruiken namelijk degene van de stad waar de vergadering plaats had (136).
De griffier van Geraardsbergen bleef de vergaderingen bijwonen tot 1664. Het reglement van 13 september 1664, artikel zeven, verbood de griffier van Geraardsbergen aan de vergaderingen van de Gedeputeerden deel te nemen (137). Zijn inbreng in de vergaderingen werd ook tevoren sterk geminimaliseerd door de griffiers van Aalst. Volgens hen had de griffier van Geraardsbergen zich niet te bemoeien met zaken van de stad of het district Aalst dat trouwens dubbel zo groot was als het district Geraardsbergen. Ze beweerden dat enkel de griffiers van Aalst het resolutieboek van de Gedeputeerden mochten invullen en dat de griffier van Geraardsbergen slechts afschriften nam zoals een gewone klerk (138). Dit laatste werd nog eens herhaald in 1652 namelijk dat de griffier geen enkele andere functie in het College van de Gedeputeerden had dan afschriften maken van de resolutieboeken (139).
Regelmatig rezen er geschillen op bij de benoeming van griffiers van Aalst. Deze griffiers werden door het stadsbestuur van Aalst benoemd. Automatisch traden de griffiers ook in functie bij het College van de Gedeputeerden zonder dat deze enige inspraak hadden bij de keuze.
Op 13 juni 1637 diende Ferdinand De Wilde, griffier van Aalst een verzoekschrift in bij de Gedeputeerden om toegelaten te worden tot de vergadering van het college in de plaats van Hendrik De Bundele. De Gedeputeerden staan dit toe op twee voorwaarden:
- Hij mag komen als hij ontboden wordt en nodig zal zijn.
- Hij krijgt toegang zolang hij griffier van Aalst is (140).
Op 7 april 1638, na het overlijden van Hendrik De Visschere, diende Joos De Pape, griffier van Aalst een gelijksoortig verzoekschrift in waarop dezelfde apostille gegeven werd. In mei 1638 kwam het tot een conflict tussen de Gedeputeerden van Geraardsbergen samen met de vijf baljuws tegen de Gedeputeerden van Aalst samen met Joos De Pape, griffier van Aalst. Eerstgenoemden lieten nog slechts één griffier van Aalst tot de vergadering toe en Joos De Pape als tweede griffier werd uitgesloten. Aan griffier Ferdinand De Wilde werd het resolutieboek overhandigd. De Gedeputeerden van Aalst wierpen op dat beide griffiers aan de vergaderingen mochten deelnemen, aangezien er toch maar één betaald werd. De beide griffiers deelden de vergoedingen. De andere Gedeputeerden stelden dat de tweede griffier de vergaderingen bijwoonde zonder daartoe gevraagd of geroepen te zijn. Men had dat vroeger wel gedoogd uit beleefdheid omdat men de tweede griffier de maaltijd, die gebruikelijk was, niet wilde ontzeggen. De tweede griffier mocht aan de vergaderingen slechts deelnemen als de eerste griffier belet was. In het vonnis van 1640 besliste de Raad van Vlaanderen in het voordeel van de stad Aalst en griffier Joos De Pape (141). Tot 1664 hadden de Gedeputeerden dus drie griffiers tot hun beschikking.
In 1731 rezen er opnieuw moeilijkheden tussen het College van de Gedeputeerden en de stad Aalst na het overlijden van Pieter Ferdinand De Ruddere. De Gedeputeerden van Geraardsbergen en de vijf baljuws schreven een verzoekschrift aan de Vorst om zelf een griffier-pensionaris voor het Hoofdcollege te mogen benoemen. In een eerste reactie werd aan de schepenen van Aalst verboden een tweede griffier te benoemen. Bij decreet van 4 maart 1739 (142) werd dit verbod opgeheven en werden regels voorgeschreven voor de toekomst.
- De magistraat van Aalst mag verder de griffiers benoemen. Het moet een bekwaam en gediplomeerd persoon zijn.
- De huidige griffier Pieter Van Waesberghe zal de vergaderingen van het College van de Gedeputeerden bijwonen als griffier-pensionaris. Hij moet de eed afleggen in handen van de Gedeputeerden.
- Hij moet aanwezig zijn in de vergaderingen van de Gedeputeerden en mag in die periode de vergaderingen van de magistraat van Aalst niet bijwonen tenzij bij hoge uitzondering.
- Na het overlijden van de eerste griffier volgt de tweede griffier van Aalst hem automatisch op als griffier-pensionaris. Hij vervangt de griffier-pensionaris bij afwezigheid en woont zoveel mogelijk de vergaderingen van de Gedeputeerden bij om op de hoogte te zijn van de zaken.
- De tweede griffier legt ook de eed af in handen van de Gedeputeerden.
- De vergoedingen worden in het vervolg tussen beide griffiers van Aalst verdeeld als volgt: de griffier-pensionaris houdt 3/4 van zijn inkomsten en staat 1/4 af aan de tweede griffier; de tweede griffier behoudt eveneens 3/4 van zijn inkomsten en staat eveneens 1/4 af aan de griffier-pensionaris.
In 1769 dienden de Gedeputeerden van Geraardsbergen en de vijf baljuws opnieuw een verzoekschrift in bij de Vorst om zelf twee griffiers uitsluitend voor het Hoofdcollege te mogen benoemen. Ze waren er nodig wegens het vele werk. Bovendien waren ze erg ontevreden over de benoemingen die de schepenen van Aalst deden. Ze benoemden soms personen tot griffier die niet de vereiste capaciteiten hadden en die zelfs ongeschikt waren. Ze vernoemden het geval van Pieter Jan Raellen van Ten Bulke, tweede griffier, die afstand deed met instemming van de magistraat van Aalst van het griffierschap ten voordele van zijn minderjarige neef Gisbertus Dommer (143).
Door het reglement van 1 juni 1786 verkreeg het Hoofdcollege van het Land van Aalst de bevoegdheden om een eigen griffier-pensionaris te benoemen. Deze stond uitsluitend in dienst van het Hoofdcollege en mocht geen functie meer uitoefenen in de administratie van de stad Aalst.
In 1790-1794 lanceerden de schepenen van Aalst samen met hun griffier een frontale aanval op het decreet van 1786 dat volgens de klagers inconstitutioneel was. Evenwel zonder resultaat (144).
Volgens Jan Baptist de Patin was de griffier-pensionaris de spil van de administratie van het college van de Gedeputeerden. Zijn taak bestond uit: (145)
- De resoluties noteren in het register.
- Alle betalingsordonnanties en andere ordonnanties opmaken.
- Rescripties schrijven volgens de resoluties van het College.
- Apostilles schrijven op verzoekschriften.
- Processen (fiscaliteit, Siège, Leenhof) die hangend zijn voor de Gedeputeerden onderzoeken, rapporteren en adviseren.
- Adviezen geven, indien nodig, over alle zaken van het Land van Aalst.
- Alle vergaderingen bijwonen, ook gedurende de maanden commissariaat.
Het reglement van 1786 geeft de griffier-pensionaris het recht van handtekening voor alle expedities vanwege het Hoofdcollege, inbegrepen de kennisgeving van belastingen, rentebewijzen, mandementen, e.a. Hij is griffier voor strafrechtelijke zaken van het Leenhof. Hij wordt daar bijgestaan door een adjunct eveneens benoemd door het Hoofdcollege. Beide delen de vergoedingen.

Personeel - belastingontvangers

De eerste en belangrijkste taak van het College van de Gedeputeerden van het Land van Aalst betrof de repartitie en inning van belastingen voor de Vorst. De stadsontvangers van Aalst en Geraardsbergen inden deze belastingen en maakten de opbrengsten over aan de ontvanger-generaal. Ze cumuleerden beide ontvangerijen.
De belastingontvangers namen altijd deel aan de vergaderingen van de Gedeputeerden. In het reglement van 1637 werden ze niet vermeld als Gedeputeerden. Dit had echter geen invloed op hun aanwezigheid in de vergaderingen. Pas in 1664 werden de belastingontvangers van de steden en van het platteland door artikel zeven van het reglement uit de vergaderingen geweerd. Uitzondering werd gemaakt voor het afhoren van hun rekening en wanneer ze uitdrukkelijk uitgenodigd werden. Deze regel werd nogmaals bevestigd door artikel negen van het reglement van 5 december 1680.
De inning van de belastingen van de steden en van het platteland door één en dezelfde persoon heeft aanleiding gegeven tot veel klachten.
Reeds in 1615 legden de prelaten en enkele heren van heerlijkheden in het Land van Aalst de vinger op de wonde. De financiële administratie van de Gedeputeerden was volgens hen een ramp. Er waren enorm veel misbruiken. Toen reeds vroegen ze afzonderlijke ontvangers voor het College van het Land van Aalst omdat de stadsontvangers het geld van het platteland gebruikten voor de steden (146).
Het volstaat om de resolutieboeken en de rekeningen van de jaren vóór 1637 door te nemen om de enorme verspillingen van belastinggeld door de Gedeputeerden vast te stellen. Er werden vele en dure geschenken aan familieleden uitgedeeld, ze spendeerden veel geld aan feestmalen en wijnen, schonken geldsommen aan invloedrijke personen... Vooral de geestelijkheid werd zeer mild gesteund. Huizen en gronden werden geschonken aan de kapucijnen en jezuïeten van Aalst. Daarnaast kregen deze enorme sommen als jaarlijkse toelage. De opbouw van kerken en kloosters in het Land van Aalst en in de steden werden gesubsidieerd. Het is perfect mogelijk de opbouw van de kerken en kloosters in de periode vóór 1638 te volgen aan de hand van de resolutieboeken. In hun ogen was dit geld zeer goed besteed, getuige de aantekening in het resolutieboek op 5 juni 1631 (147). Ze schonken toen aan de paters miniemen een ton vis met de waarde van twintig gulden (ongeveer anderhalve maand loon van een ongeschoold arbeider) "ten hende sy meer souden verobligeert wesen voor de welvaert van het lant te bidden".
Hovyne, Raad-fiscaal van de Grote Raad van Mechelen nam in voorbereiding van het reglement van 1637 de rekeningen en resolutieboeken van het College van de Gedeputeerden door. In mei 1637 stelde hij nog enkele pertinente vragen aan de Gedeputeerden o.a. over de beste wijze om de ontvangerijen van de steden en van het Land van Aalst te scheiden (148).
Het reglement van 22 december 1637 kwam niets te vroeg en was een reactie op de misbruiken die vastgesteld waren door de Raad-fiscaal. Inzake de besteding van de belastingen zette het een aantal zaken recht:
- vergoedingen voor inkwartieringen van soldaten in de dorpen (artikel 3-5)
- verpachting van de inning van belastingen (artikel 6-7)
- vergoeding van diensten (artikel 8)
- giften aan regeringsleden, leden van het College van de Gedeputeerden, hun vrienden en familie, giften voor de opbouw van kerken, giften aan geestelijke instellingen, (artikel 9-12)
- vrijstellingen van belastingen (artikel 14)
- inkwartieringen in de steden (artikel 15-27)
- lichten van keurlingen (artikel 28-31)
- openbare werken (artikel 32-35)
- vervoerdiensten (artikel 36)
- geven van geschenken (artikel 37)
- doortrekkende soldaten (artikel 38-39)
- schenken van wijnen (artikel 40-41)
- reizen en afvaardigingen in dienst van het College (artikel 42-47)
- ontvangers en hun rekeningen (artikel 49-75)
- inning van belastingen (artikel 76-81)
In artikel 49 wordt de inning van de belastingen in het Land van Aalst bij wijze van proef verder toevertrouwd aan de ontvangers van de steden. Men hoopte dat de vastgestelde nadelen zouden opgelost zijn door de stipte naleving van het reglement. De magistraten van de steden en de Gedeputeerden van de twee steden werd enige particuliere macht over deze inkomsten ontzegd: "de n'user par les Magistrats des Villes ou Deputez d'icelles d'aucune authorité particuliere sur la recepte du dit Pays...". Geen geld afkomstig van de belastingen van het Land van Aalst mocht besteed worden voor het particulier gebruik van de steden.
De proef mislukte. In januari 1663 schreven de vijf baljuws een verzoekschrift aan de Vorst. Het reglement van 1637 was op sommige punten onuitvoerbaar gebleken. Een menigte processen was het gevolg, vooral naar aanleiding van vergoeding van inkwartieringen. Wilde het Land van Aalst niet failliet gaan dan moest er iets gebeuren aan deze vergoedingen. Vooral de steden Aalst en Geraardsbergen vroegen op dit vlak exorbitante sommen. De belastingontvangers misbruikten de gelden van het platteland ten voordele van de steden. De magistraten van de steden gingen hierin niet vrijuit. Een scheiding van de ontvangerijen was dringend nodig (149).
Het reglement van 13 september 1664 voerde de scheiding in tussen de ontvangerspost van de steden en die van het Land van Aalst. De voorgeschiedenis betrof zoals gewoonlijk de inkwartieringen van soldaten in de steden Aalst en Geraardsbergen. Het Land van Aalst vormde een unie tussen de steden Aalst en Geraardsbergen en het platteland. Alle kosten van inkwartieringen werden ook verdeeld over het platteland. Het platteland van Vlaanderen was echter vrijgesteld van inkwartieringen door het toestaan van een bede door de Vier Leden van Vlaanderen. Het platteland van het Land van Aalst moest dus enerzijds zijn bijdrage betalen in de afkoop van inkwartieringen en anderzijds was het verplicht om bij te dragen in de kosten van Aalst en Geraardsbergen. Ze moesten dus tweemaal betalen.
De vijf baljuws sloten in augustus 1664 een akkoord met de regering. In ruil voor een lening van 240000 gulden zou voortaan het platteland van het Land van Aalst vrij zijn van enige bijdrage in de kosten van inkwartieringen en van binnenkosten van de steden Aalst en Geraardsbergen. Alle plattelandsdorpen van het Land van Aalst, ook Ronse, droegen bij in de belasting die daartoe door de vijf baljuws werd uitgezonden. Enkel Aalst en Geraardsbergen werden niet getaxeerd.
Artikel vier van het reglement bepaalde dat er twee afzonderlijke ontvangers kwamen voor de inning van belastingen van het platteland. Het platteland moest ook niet meer bijdragen in de versterkingen van de steden Aalst en Geraardsbergen (artikel 10).
De steden poogden de wetgeving te omzeilen. In november 1664 werd in het College van de Gedeputeerden gestemd over vergoedingen voor inkwartieringen te Aalst en Geraardsbergen. De baljuw van het Land van Boelare die zoon was van de eerste schepen van Aalst en bovendien buitenpoorter van Aalst stemde met de Gedeputeerden van de steden mee. Een proces was onvermijdelijk. In 1665 poogden de steden nog betalingsopdrachten te laten passeren ten laste van het Land van Aalst. De Vorst weigerde dit toe te staan.
Het is geen toeval dat in 1667 de vestingen van Aalst werden afgebroken en nooit meer opgebouwd. In 1673 was er een andere poging om het reglement van 1664 te doen afschaffen (150). De magistraat van Aalst stelde dat Aalst niet mocht gescheiden worden van de rest van het Land van Aalst. In weinige tijd zou het anders verlaten en een ruïne worden. Aalst "ne peut pas estre deprimee et ruyner pour faire fleurir le plat pays...". Het omgekeerde mocht blijkbaar wel. Aalst trok opnieuw alle registers open tegen de vijf baljuws "mais comme les messires cincq baillys font profession de temps en temps de priver le capitale place et ville du souverain comté d'Alost de ses anciens droits, prerogatives, preeminences et usages, et que leur unicq estude consiste en la diminution de l'authorité des officiers de la mesme ville afin de dilater et augmenter leur pouvoir contre tout droit... autres grand prejudice de sa majesté puis que le droit, la raison d'estat et la bonne police ne permettent que les officiers des vassaux comme les baillys des cincq verges surmonteront en authorité les officiers du chef lieu et de la ville d'Alost qui ont esté tousjours superieurs en authorité et preeminence...".
Op 8 oktober 1664 werd Jan Baptist Meeix belastingontvanger van het Land van Aalst. Hij kreeg de functie levenslang mits de betaling van een leenpand van 16000 gulden (151). Ignaas Vilain verkreeg de ontvangerspost van het Land van Aalst op 21 mei 1694 in leenpand voor 24500 gulden. Het ambt werd erfelijk.
Het opbieden hield niet op. Ignaas Vilain raakte verwikkeld in een schandaal. Zo zocht hij bijvoorbeeld geldschieters voor het Land van Aalst. Hij bood hen 5 % en in de registers werden de leningen verleden aan 6,25 %. Het verschil stak hij op zak. Naar aanleiding van deze zaak boden de Gedeputeerden van het Land van Aalst 60000 gulden aan de Vorst om de beschikking te krijgen over het erfelijk ontvangerschap van het district Aalst. Op 3 maart 1721 werd hen dat toegestaan. Dit district telde 95 fiscale entiteiten.
Op 16 september 1726 bekwam Ignaas Vilain de ontvangerspost met een bod van 80000 gulden (152). Hij kreeg een jaarlijkse vergoeding van 6000 gulden waarvan 2750 gulden beschouwd werden als interest op het leenpand en nog enkele kleinere vergoedingen. Hij had geen deel aan de interne regie van het Land van Aalst en kreeg de titel van "Raad ontvanger-generaal van het Land van Aalst" (153).
Karel Amour Jozef de Baillet werd na het overlijden van Karel Vilain erfelijk ontvanger-generaal van het Land van Aalst, district Aalst. Op 21 februari 1787 verzocht hij het Hoofdcollege om een substituut-ontvanger-generaal te mogen benoemen. De leden van het Hoofdcollege gingen akkoord maar Jan Frans Tack, die in deze functie benoemd werd, moest de eed afleggen. Verdere voorwaarden waren (154):
- De Baillet blijft verantwoordelijk voor de inning van de belastingen.
- De substituut mag het Hoofdcollege niet bezoeken zoals de Baillet. Hij zal zich moeten aandienen om toegelaten te worden.
De belastingontvangers van de generaliteit van het Land van Aalst speelden een actieve rol bij de inning van de belastingen. Het reglement van 30 juli 1672, bevestigd in artikel 5 van het reglement van 12 november 1701, verordende dat de wethouders van de dorpen van het Land van Aalst de naam van de plaatselijke belastingontvanger en van zijn borgen aan de belastingontvanger van de generaliteit moesten kenbaar maken. De belastingontvanger van de generaliteit kon deze laten arresteren bij nalatigheid in de overdracht van belastinggelden.
In het district Geraardsbergen werd de ontvangerspost van het Land van Aalst gekocht van de vrouw van Geraardsbergen. In 1769 was Frans De Clippele belastingontvanger van het district dat 41 fiscale entiteiten telde. Hij bediende tegelijkertijd het baljuwschap van Geraardsbergen. Als vergoeding van zijn diensten als belastingontvanger kreeg hij de 180ste penning (= ca. 0,55 %) van de netto belastingontvangsten (155).
Op 19 november 1779 vaardigde Karel van Lorreinen een reglement uit voor de opmaak van de rekeningen van het Land van Aalst (156). Leningen, geldlichtingen, uitgaven voor de stoeterij en voor publieke werken dienden te gebeuren door de ontvanger-generaal.
Afzonderlijke rekeningen waren verplicht voor grote en buitengewone werken en voor de stoeterij van het Land van Aalst. De saldi moesten nochtans in de rekeningen van de ontvanger-generaal opgenomen worden. Deze rekeningen dienden dan als bewijsstuk bij de generale rekening. De betalingsordonnanties moesten getekend worden door drie leden en geregistreerd worden in een register. Jaarlijks moesten voor minstens 50000 gulden kapitaalsaflossingen van leningen ten laste van het Land van Aalst gebeuren. Hiervan moest ook een afzonderlijke rekening opgemaakt worden door de ontvanger-generaal getiteld: "compte du fond d'amortissement". Jaarlijks mochten nog slechts 20000 gulden besteed worden aan de aanleg van steenwegen.
Bij octrooi van 28 december 1726 werd een buitengewone ontvanger benoemd voor de ontvangsten van de "excressentie". De "excressentie" was het verschil tussen de 5 % (20ste penning) loon die de plaatselijke ontvangers officieel afhielden van de volle ontvangsten van de belasting en de 2,85 % (35ste penning) die ze in werkelijkheid ontvingen. Het verschil werd in een afzonderlijke kas gestort. Dit geld moest besteed worden aan de aflossing van een lening van 100000 gulden.
Jan Baptist Raellen, baljuw van het Land van Gavere werd benoemd als ontvanger. Hij kreeg de 20ste penning van zijn ontvangsten voor administratiekosten en was verplicht om jaarlijks een rekening op te maken. Zijn verplaatsingskosten moesten hem betaald worden (157).
De indirecte belastingen werden tot 1703 verpacht op vijf plaatsen in het Land van Aalst. Vanaf hetzelfde jaar stapte men over op een algemene admodiatie voor het Land van Aalst (158). Dit is een geïnteresseerde regie waarbij pachter en verpachter de som deelden boven de pachtprijs geïnd. Het reglement van 1637 verplichtte de openbare verpachting van de indirecte belastingen. In 1757, naar aanleiding van allerlei moeilijkheden, vroegen de Gedeputeerden toelating om de accijnzen en taksen in eigen regie te mogen innen. Dit werd toegestaan.
Op 21 april 1762 richtten de Gedeputeerden een tweede verzoekschrift aan de Vorst. Ze vroegen om de inning van de eigen indirecte belastingen door de directeurs van de indirecte belastingen van de provincie Vlaanderen te laten ontvangen. Dit werd toegestaan op voorwaarde dat er afzonderlijke rekeningen werden opgemaakt voor beide instellingen. Er waren drie directeurs. Voor hun opdracht kregen ze een vergoeding van 5200 gulden jaarlijks waarmee ze ook alle kosten moesten dekken (159).

Personeel - inspecteurs van werken

In artikel 34 van het reglement van 1637 werd de controle opgelegd van alle openbare werken. Twee leden Gedeputeerden werden daarvoor benoemd. Ze controleerden de aanbesteding, inspecteerden de uitvoering van de werken en tekenden de werkstaten (160).
Op voorstel van de Patin werd de directeur van de openbare werken van de provincie Vlaanderen Malfeson in dienst genomen door de Gedeputeerden van het Land van Aalst.

Personeel - boden

Oorspronkelijk werkten twee boden voor het bestuurscollege van het Land van Aalst. In het eerste intern reglement van 1574 is reeds sprake van deze boden. Ze waren in dienst van de steden Aalst en Geraardsbergen en werden door de magistraten van deze steden benoemd. In 1574 werd beslist dat de boden hun reiskosten onmiddellijk moesten verrekenen en geen kostenstaten mochten maken (161). Ze zijn beide beschikbaar als de Gedeputeerden vergaderden. Ze openden en sloten de deur.
Hun taak bestond verder in het ronddragen van plakkaten, zendingen en circulaires naar de dorpen van hun district. De Aalsterse bode bestelde de uitnodigingen voor de vergaderingen van de Gedeputeerden. Wanneer de Gedeputeerden op zending gingen waren ze vergezeld van minstens één bode. De boden hadden een paard ter beschikking.
In 1730 namen de Gedeputeerden een derde bode in dienst (162) zogezegd voor de klasse van de baljuws. De Gedeputeerden gebruikten deze bode om toezicht te houden op de wegenwerken. Hij werd benoemd door het College van de Gedeputeerden. De derde bode verving de twee eerste wanneer deze elders in dienst waren (163).
Het reglement van 1 juni 1786 gaf het Hoofdcollege de toelating om zelf twee boden aan te werven die niet meer in dienst van Aalst of Geraardsbergen stonden. De boden kregen volmacht om dagingen, mandementen en betekeningen van vonnissen te bestellen die gebeurden in uitvoering van de justitie inzake belastingen (Edict van 1720) (164).

Personeel - klerken

Vóór 1769 was er één klerk werkzaam op de griffie van het College van het Land van Aalst. Men noemde hem officiaal. Zijn taken waren:
- Registers van ordonnanties bijhouden.
- Kleine uitbetalingen aan personen in dienst van het College.
- Alle schrijfwerk op de griffie. Omdat er soms teveel schrijfwerk was voor de officiaal nam men schrijvers in tijdelijke dienst die betaald werden aan twee stuivers per blad (165).
Door het vele werk van de officiaal was hij onder andere niet in staat om het archief in goede staat van ordening te brengen. Op voorstel van Jan Baptist de Patin werd een tweede klerk aangeworven die ook "archivist" genoemd werd. Beide deden hetzelfde werk. De archivaris moest bovendien ook zorgen voor het archief. Voor deze taak kreeg hij 100 gulden wedde meer dan zijn collega (166).

Personeel - voetlopers

Hun aantal was niet vast bepaald, ze waren ook niet in vaste dienst. Volgens de noodwendigheid nam men personen in dienst om brieven en andere zendingen vanwege het Hoofdcollege in de dorpen van het Land van Aalst te bestellen. Voor circulaires waren er gewoonlijk drie voetlopers die de brieven in de meer dan 140 dorpen rondbrachten. Oorspronkelijk was dit een werk van de boden maar aangezien de Gedeputeerden praktisch het hele jaar door in vergadering waren moesten de boden voortdurend te Aalst aanwezig zijn (167).

Personeel - geneesheren en chirurgijns

In ieder kwartier kregen één geneesheer en één chirurgijn een wedde van het Hoofdcollege. Hun taak, waarvoor ze overigens per prestatie betaald werden, was de verzorging van gevangenen en criminelen.
De verzorging van de kapucijnen te Aalst deden ze gratis. Dit was in hun wedde inbegrepen (168).

Personeel - huisbewaarder

De huisbewaarder was het eerste personeelslid dat door de Gedeputeerden zelf in dienst werd genomen. Daartoe werd besloten in zitting van 16 april 1619. De oudste taakomschrijving dateert van 1620 toen Gijsbrecht Uutersproet aanvaard werd "om de heren Gedeputeerden te dienen en in het landhuis te wonen" (169). De huisbewaarder betaalde een borgsom van 300 gulden. In 1633 werden de verplichtingen uitgebreider:
- Niemand in het landhuis laten logeren dan met toestemming van de burgemeester of zijn vervanger.
- Het huis goed onderhouden.
- De Gedeputeerden voorzien van eten en drank wanneer ze in het landhuis logeren. Hij krijgt daarvoor 14 stuivers per maaltijd. Hun knechten krijgen eveneens een maaltijd aan 8 stuivers per persoon, ontbijt inbegrepen.
- Hij krijgt geen vergoeding voor lijnwaad en beddegoed.
- Voor de verzorging van de paarden krijgt hij 14 stuivers per etmaal (170).
In 1655 werden er nog bijkomende voorwaarden gesteld (171):
- Het landhuis en bijgebouwen reinigen.
- Aan niemand het gebruik van de schuren en stallingen toestaan.
- De huisgenoten van de huisbewaarder mogen niet in de kamers van de Gedeputeerden slapen.
In de 18de eeuw hield de huisbewaarder herberg in de gebouwen van het landhuis. Dat dit aanleiding gaf tot misbruiken hoeft niet te verbazen (172).
Vanaf 1786 krijgt de huisbewaarder een jaarlijkse wedde. In 1791 vraagt Jozef Bazin een verhoging van zijn wedde omdat hij verlies doet aan zijn huisbewaarderschap. Hij moet een knecht houden om de leden van het Hoofdcollege te bedienen en zijn herberg draait niet goed: "peut-etre que le remontrant auroit pu trouver quelque soulagement ou resource dans la table, logement et estaminé auquels tant les habitants de cette ville que les Etrangers se presentoit en abondance au tems de ces predecesseurs...". Het Hoofdcollege staat hem een wedde van 350 gulden per jaar toe en hij krijgt vuur en licht gratis (173).
Het landhuis te Geraardsbergen werd in 1629 verhuurd aan de meest biedende. De huisbewaarder moest de Soeverein-hoogbaljuw of de Gedeputeerden laten logeren wanneer ze naar Geraardsbergen kwamen.
De huisbewaarder mocht geen herberg houden en moest het huis meubileren.

Vergaderplaats - het landhuis te Aalst

In de periode 1574-1577 vergaderden de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst meestal te Aalst, maar ook Geraardsbergen en Zottegem (eenmaal) werden aangetekend als vergaderplaats. Te Aalst hadden die vergaderingen over het algemeen plaats in herbergen: het Schaeck, het Groen huys, de Pelgrim en de Rooze. Den Grauwen Steen, een gebouw eigendom van de stad Aalst, werd ook vernoemd. Te Geraardsbergen vergaderden de Gedeputeerden ten huize van de burgemeester van Geraardsbergen. In 1578 wordt de herberg het Schip vernoemd als vergaderplaats.
De Gedeputeerden van Geraardsbergen en de 5 baljuws stelden op 4 december 1577 voor om het huis "de Rooze" te Aalst aan te kopen "omme alle zaecken den twee steden ende lande dependerende aldaer te decideren ende thueren secrete te doen bewaerene". Het voorstel werd onder andere gedaan om kosten te sparen voor het Land van Aalst. Hun reizen en de verblijven in herbergen kostten handenvol geld aan voedsel en drank. De koop werd gesloten voor 3000 gulden. Bij de beslissing om het huis te kopen maakte men reeds opmerkingen over het ontbreken van stallingen aan deze woning. Burgemeester en eerste schepen van Aalst beloofden toen aan de andere Gedeputeerden om hun paarden te stallen in "den grauwen steen" of elders waar het mogelijk was (174). Na deze datum vergaderden de Gedeputeerden te Aalst "int lanthuys ghenaempt de Roose". Dit huis vormde de hoek van de Markt en de Lange Zoutstraat en stond rechtover het belfort van Aalst (175).
Op 16 mei 1598 verkocht Jacob Filip Vilain, graaf van Izegem en baron van Ressegem, voor de som van 3260 gulden, zijn woning en erf, gelegen aan de Markt te Aalst, aan Christiaan Mannaert en Niclaas Godderyckx. De kopers startten onmiddellijk met verbouwingen om deze ruime woning om te vormen in meerdere woonsteden.
De Gedeputeerden zagen met lede ogen vanaf de overkant van de Markt deze bouwwerken aan. Ze waren helemaal niet tevreden met hun toenmalig landhuis omdat ze er niet alle comfort vonden dat ze wensten. Hun paarden moesten immers steeds elders gestald worden (176). Het voormalige huis van de graaf van Izegem was wel ruim genoeg. Het was bovendien een woning van stand waar men landsvorsten en andere aanzienlijke personen zonder gezichtsverlies kon laten logeren.
De Gedeputeerden verzochten burgemeester en schepenen van Aalst om het huis over te nemen of indien nodig gerechtelijk te onteigenen. Mannaert en Godderyckx weigerden op de voorstellen van de magistraat in te gaan zodat een proces onafwendbaar bleek. Na een verzoekschrift aan de Vorst werden de verbouwingswerken stilgelegd. Na enige procedures gingen uiteindelijk de kopers akkoord om de woning aan de schepenen van de stad over te laten voor de prijs die zij ervoor betaald hadden, de kosten die ze reeds gemaakt hadden en 400 gulden voor hun "gemoete winninghe ende moijte". Datzelfde jaar deden de Gedeputeerden de woning "de Rooze" van de hand voor 2000 gulden aan Cornelis Cabeliau (177).
Op 27 februari 1599 raakten ze akkoord om het voormalige huis van de graaf te laten herstellen "inder vorme ende manieren van de patroon gemaeckt by die van Ghent". Christoffel Veerman, metser, en Arent Van Loo, steenhouwer te Gent, kregen de werken toegewezen voor 890 gulden (178).
Op 13 oktober 1604 beraadslaagden de Gedeputeerden over de houding die ze zouden aannemen indien de hoogbaljuw in het landhuis wilde logeren. Ze besloten dit niet toe te staan op voorwendsel dat bij de aankoop van het landhuis ze onderling overeengekomen waren dat niemand in het landhuis mocht logeren of intrek nemen.
De kosten aan het landhuis te Aalst liepen zo hoog op dat de Gedeputeerden in 1605 vroegen om een overzicht van de aankoop- en herstellingskosten op te maken. Ze voegden er direct een verbod aan toe om nog enige verdere herstelling uit te voeren. Het landhuis vereiste regelmatig herstellingen. De bouwgeschiedenis van dit gebouw valt buiten het bestek van deze inleiding. De registers van beraadslagingen en de rekeningen getuigen van de verbouwingen en herstellingen in de 17de en 18de eeuw (179).
In 1620 verzocht de gravin van Izegem de Gedeputeerden om haar het landhuis te verkopen. Zij gingen toen op het aanbod niet in. Wel overwogen de Gedeputeerden op 3 oktober 1628 de verkoop van het landhuis te Aalst. Ze maakten bezwaar tegen de vestiging van het wachtlokaal in het landhuis. Niet alleen was het risico van brandgevaar zeer reëel, ook het voortdurend in en uitlopen van de wachten bracht schade toe aan het gebouw. In hun overwegingen lieten ze zich ook ontvallen dat met de opbrengst van de verkoop de soldaten gelegerd bij Sint-Jansteen konden betaald worden. Enigszins cryptisch voegden ze eraan toe "om te verhuden diverssche difficulteyten dier occureren int hoiren van alle Rekeningen..." (180).
In 1630 werden de Weesheren van Aalst, de leenmannen van het Leenhof Ten Stene en het wachtlokaal uit het landhuis geweerd. De schepenen van Aalst kochten een huis waarin deze zullen gehuisvest worden. De Gedeputeerden besteedden 1600 gulden aan de koop en inrichting van dit gebouw. Ze kregen wel de verzekering dat het geld hen zou terugbetaald worden indien het huis ooit verkocht werd.
Tot het einde van het Ancien Regime, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, hebben de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst hun vergaderingen gehouden te Aalst. Uitzonderingen waren bijvoorbeeld de afhoring van de rekeningen van het Land van Aalst in het landhuis te Geraardsbergen. Daarvoor werd nog eenmaal per jaar in Geraardsbergen vergaderd (181). Andere uitzonderingen stelden we vast in 1598 toen de Gedeputeerden te Brussel vergaderden. Op 2 maart 1613 vergaderden de Gedeputeerden te Gent (182). In 1678 werd het Land van Aalst zelfs bestuurd vanuit Brussel (183).
Na de opheffing van de Administratie van het Land van Aalst in 1796 werd het landhuis overgenomen door de stad Aalst. Het doet nu dienst als stadhuis van Aalst.

Vergaderplaats - het landhuis te Geraardsbergen

In 1598 droegen de Gedeputeerden, op verzoek van de schepenen, edelen en notabelen van Geraardsbergen, 1500 gulden bij in de bouw van een huis te Geraardsbergen. Dit gebouw moest dienen als stadhuis van Geraardsbergen maar ook als landhuis van het Land van Aalst te Geraardsbergen. De Gedeputeerden mochten het zonder enige beperking vrij gebruiken. Bij de eventuele latere verkoop van het huis zou men de som terugbetalen.
In mei 1629 werd het landhuis verhuurd aan een huisbewaarder. Dit wijzigde niets aan de gebruiksrechten van de hoogbaljuw en de Gedeputeerden die zoals voorheen vrij in het landhuis mochten overnachten (184).

Bevoegdheden - Ratione materiae

Vóór het reglement van 1637 hebben de Gedeputeerden verscheidene handelingen gesteld die achteraf niet meer mogelijk bleken tenzij met toestemming van de Vorst.
Op 2 april 1601 stonden de Gedeputeerden, op eigen houtje, na een verzoekschrift van de wethouders van Hillegem, een vermindering toe van de aanslag in de transport van het Land van Aalst (185).
Ze wierven 150 mannen aan, door hen betaald, om de Schelde tussen Gent en Dendermonde te bewaken (186).
In 1618 zonden ze een politieke ordonnantie naar de dorpen van het Land van Aalst over de verdelging van spinnen en rupsen. De baljuw van Okegem publiceerde de ordonnantie, vervolgde de nalatigen en ... verloor het proces. Hij deed hierover zijn beklag bij de Gedeputeerden. De Gedeputeerden hadden geen bevoegdheid om ordonnanties uit te vaardigen (187).
Ze verleenden vrijstellingen van belastingen aan verscheidene personen.
Ze verleenden subsidies aan geestelijke instellingen en kerkfabrieken. Dit werd door het reglement van 1637 strikt verboden (188).
In de 17de en 18de eeuw hadden de Gedeputeerden de volgende rechten en bevoegdheden:
(a) De Gedeputeerden hadden de zorg voor het welzijn van de inwoners en voor het algemeen en particulier belang van de inwoners van het Land van Aalst (189).
(b) Bij inhuldigingen van landsvorsten stonden de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst in rang direct achter de Leden van Vlaanderen en vóór alle andere steden, kasselrijen en ambachten.
(c) Het College van de Gedeputeerden vertegenwoordigde de generaliteit van het Land van Aalst. Uit dien hoofde verkregen ze bij ordonnantie van 19 september 1614 een raadgevende stem bij het toestaan van beden aan de Vorst door de Staten van Vlaanderen. Ze hadden het recht hierover te beraadslagen en te beslissen. Normaliter debatteerden de magistraten van Aalst en Geraardsbergen hierover het eerst en namen een beslissing. In de 18de eeuw schenen de burgemeester en schepenen van Aalst en Geraardsbergen de vragen vanwege de Vorst niet meer aan de andere stadsschepenen voor te leggen (190).
Na 1754 werden ze lid van de klasse der kasselrijen in de Staten van Vlaanderen. In de klasse der kasselrijen bekleedde het Land van Aalst de vijfde rang na het Brugse Vrije, de kasselrijen Oudburg, Kortrijk en Oudenaarde. Dit kwam omdat Keizerlijk-Vlaanderen als toegevoegd deel aan de provincie Vlaanderen beschouwd werd. De oorspronkelijke kasselrijen behielden hier hun voorrang (191).
De Gedeputeerden hadden een zeer grote invloed in de Staten. Er werd namelijk proportioneel gestemd in verhouding tot de belastingaanslag in de transport van Vlaanderen. Het Land van Aalst betaalde hierin de hoogste quote van Vlaanderen. Ze bracht vanaf dat ogenblik een beslissende stem uit.
De klasse der kasselrijen was samengesteld uit elf leden:
- Brugse Vrije 9 - 0 - 0 (lb.-sch.-deniers)
- Kasselrij Oudburg 6 - 3 - 0
- Kasselrij Kortrijk 6 - 13 - 3
- Kasselrij Oudenaarde 2 - 14 - 9
- Land van Aalst 10 - 14 - 1
- Land van Waas 5 - 18 - 11
- Land van Dendermonde 2 - 14 - 1
- District Ninove 0 - 2 - 8 3/4
- Ambacht Assenede 0 - 12 - 0
- Ambacht Boekhoute 0 - 5 - 8 1/2
- Land van Bornem 0 - 6 - 0
In 1754 werd voor het eerst het Land van Aalst verkozen door de andere kasselrijen als lid van de Statendeputatie (192). Zo ging een wens in vervulling die de Gedeputeerden tevoren tevergeefs meer dan eens nagestreefd hadden (193). Achteraf zou het Land van Aalst nog meerdere malen in de Statendeputatie verkozen worden al gebruikte het daarvoor op een bepaald ogenblik zelfs ongeoorloofde middelen (194).
(d) Als bestuurders van het Land van Aalst stelden ze de wijze vast waarop de belastingaanslag van het Land zou betaald worden. Ze bepaalden de hoogte van de repartitiebelasting rekening houdend met de vragen van de Vorst, van de Provincie en van de eigen interne lasten van het Land van Aalst. Ze regelden de verdeling van de belastingen over de fiscale entiteiten van het Land van Aalst. De schepenen en notabelen van Aalst, naar aanleiding van een proces in 1652-1653 tegen hun eigen burgemeester, beperkten de bevoegdheden van de Gedeputeerden uitsluitend tot dit terrein (195). De Gedeputeerden: "wesende maer een collegie van pointinghen ende settinghen; ende wiens macht ende authoritheyt haer niet voorders en bestreckt als omme te resolveren op de lasten die op de twee steden ende lande van Aelst worden gheheescht ende bij wat middele dat men die selve soude moeten vinden, sonder meer, mits de uuijtsendinghen ende repartitie van diere toestaet te doene aen burgemeestere ende schepenen der stede van Aelst...".
Tot 1786 zorgden de steden Aalst en Geraardsbergen, ieder in zijn district, voor de verzending van de belastingaanslagen, evenals voor de andere beschrijvingen en mandementen vanwege het Hoofdcollege. Deze stukken werden getekend door de griffier van de steden (196). Na 1786 was de pensionaris van het Land van Aalst hiervoor verantwoordelijk.
(e) De Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst kregen vanaf de tweede helft van de 17de eeuw een steeds grotere greep op de fiscale administraties van de dorpen van het Land van Aalst. Het reglement van 30 juli 1672 gaf de eerste aanzet (197).
- Indien dorpen niet in staat waren hun quote in de repartitiebelasting te betalen moesten de wethouders, pointers of ontvanger een verzoekschrift naar de Gedeputeerden richten om hen daarvan kennis te geven. Deze zouden dan daarover beschikken.
- Een dubbel van de rekening moest elk jaar naar de Gedeputeerden gezonden worden om daar bewaard te blijven. Iedereen kon er daar inzage van krijgen.
- Indien er discussie ontstond over de opname van sommige interne lasten in de staat van lasten werden deze sommen uit de staat geweerd. De Gedeputeerden moesten dan aangeschreven worden. Die vonnisten over het geschil zonder enige procedure en gratis (198).
Door het 23ste artikel van het reglement van 12 november 1701 kregen de Gedeputeerden de bevoegdheid om een kasnazicht van de dorpsontvangers te doen. Ze konden de ontvangers verplichten om hun belastingkohieren, ontvangstenboeken en kwitanties voor te leggen.
De grootste bevoegdheidsoverdracht gebeurde door het edict van 20 januari 1720 (199). Veel van de bevoegdheden die door de reglementen van 12 november 1701 en 10 september 1702, tijdens het Anjouaans bewind, aan de regeringscommissaris (200) (of subgedelegeerde) toebehoorden werden nu aan de kasselrijbesturen en andere Landen van Vlaanderen toegekend. Het financieel bestuur van de dorpen van het Land van Aalst kwam onder het gezag van de Gedeputeerden.
- Dorpsbesturen konden alleen nog leningen aangaan met voorafgaande instemming van de Gedeputeerden. Deze verordening werd, zoals later bleek, door sommige wethouders niet nageleefd of omzeild. Er waren namelijk geen sancties voor overtreders voorzien. Op 15 maart 1756 verkregen de Gedeputeerden dat de Vorst hiervoor sancties afkondigde (201).
- De plaatselijke belastingontvangers moesten jaarlijks hun rekening voorleggen aan de Gedeputeerden, die ze afhoorden.
- De wethouders of griffiers konden geen posten in de rekeningen brengen zonder toestemming van de Gedeputeerden.
- Alle geschillen inzake belastingen en belastinginning moesten voor de rechtbank van de Gedeputeerden behandeld en gevonnist worden, zonder enige procedure en gratis. Ze waren de enig bevoegde rechtbank. Tevoren was het de Raad van Vlaanderen die betwistingen inzake belastingen behandelde (202). Volledigheidshalve moet hier vermeld worden dat de schepenbank van de stad Aalst ook rechter geweest is in geschillen tussen gemeenschappen van het Land van Aalst inzake belastingen (203). Het wijst op de grote invloed van de stad in het Land van Aalst.
- De Gedeputeerden konden achterstallen zelf laten innen.
- De Gedeputeerden konden in de interne regie van de dorpen ingrijpen door ordonnanties en appointementen.
Het reglement van 7 mei 1755 gaf aan de Gedeputeerden, die als commissaris de dorpsrekeningen afhoorden, de bevoegdheid om de plaatselijke aanslagvoet van de belasting te verhogen. Het surplus moest dienen om leningen ten laste van de dorpsgemeenschap af te lossen (204). Omdat er evenwel terug geen sancties voorzien waren tegen onwillige pointers en zetters richtten de Gedeputeerden zich noodgedwongen tot de Vorst. Bij apostille op het verzoekschrift van 31 oktober 1757 verordende de Vorst dat degenen die weigerden de opgelegde verhoging uit te voeren in eigen naam aansprakelijk waren voor de tekorten (205).
Op 29 maart 1774 vaardigde de Vorst een decreet uit dat de Gedeputeerden machtigde om de leningen ten laste van de dorpen en steden van het Land van Aalst af te lossen. De voorgeschoten sommen werden door de dorpen aan de generaliteit terugbetaald via een amortisatiefonds (206).
Het reglement van 31 augustus 1774 verstrakte de controle van de rekeningen van de dorpen (207). Alle rekeningen moesten binnen de acht maanden na vervaldag gesloten worden. Een afschrift van deze rekening moest maximaal een maand later bij het Hoofdcollege afgegeven worden. De Gedeputeerden benoemden één of twee commissarissen uit het College om deze rekeningen zorgvuldig te controleren. Binnen de twee maanden maakten de commissarissen een verslag op van hun bevindingen. In hun verslag mochten ze voorstellen doen om de regie en comptabiliteit van de dorpen te verbeteren. Dit verslag moest dan voorgelegd worden aan de regeringscommissaris die de rekening van de generaliteit kwam controleren.
Boetes voor overtredingen van de reglementen op de directie van de open steden en plattelandsdorpen werden gewezen door de Raad-fiscaal van Vlaanderen.
Door het reglement van 10 september 1702, artikel één, trok de Vorst de benoeming van belastingontvangers in de dorpen van het Land van Aalst aan zich. De ontvangersposten werden verkocht en het ambt werd erfelijk. Bij decreet van 17 september 1705 werden de ontvangersposten een tweede maal te koop gesteld.
De Gedeputeerden verkregen op 28 december 1726 de benoeming van de erfelijke belastingontvangers in de dorpen van het Land van Aalst en te Ronse in leenpand. Ze betaalden hiervoor 100000 gulden aan de Vorst. De bevoegdheid werd overgedragen op een aantal voorwaarden.
- De Gedeputeerden mochten de belastingontvangers ook ontslaan.
- De ontvangers moesten een borg stellen.
- De benoeming van de ontvangers moest gebeuren in naam van de Vorst.
- De functie van belastingontvanger was alleen onverenigbaar met de functie van baljuw of griffier.
- De ontvangers kregen in theorie 5% (20ste penning) van hun ontvangsten. In werkelijkheid kregen ze slechts de 35ste penning.
Het benoemingsrecht van de Gedeputeerden werd bevestigd op 18 mei 1742 en 16 maart 1754 na de betaling van nog eens 198000 en 80000 gulden. In 1754 werd het benoemingsrecht voor 99 jaar in leenpand afgestaan.
(f) De Gedeputeerden stonden in voor leveringen en diensten ten behoeve van de legers. Ze kenden de vergoedingen voor inkwartieringen en schadevergoedingen toe. Dit was een belangrijke opdracht. Van de 82 artikelen van het reglement van 1637 waren er niet minder dan 23 aan dit aspect van hun bevoegdheden gewijd. De decreten van 17 mei 1657 en 13 september 1664 voegden er nog nieuwe aan toe. Aan deze bevoegdheid mocht niet getornd worden. Op 14 maart 1757 richtten commissarissen van het Franse leger zich tot de magistraat van Aalst om vervoer te verkrijgen. Karel, graaf de Cobenzl, schreef een brief om de zaken recht te zetten. De Gedeputeerden moesten zich om deze zaak bekommeren op de gebruikelijke wijze (208).
(g) Bij decreet van de Vorst van 1 februari 1681 konden uitsluitend de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst gearresteerd worden voor schulden van het College. Hoe eigenaardig dit ook moge blijken, dit was een privilege dat tevoren aan de schepenen van Aalst en Geraardsbergen toebehoorde (209).
(h) Op 23 april 1682 verkregen de Gedeputeerden de rechtspraak inzake jachtovertredingen in eigendom (210).
(i) De protocollen en originele akten van overleden notarissen dienden volgens het reglement van 31 juli 1752, artikel 91, in bewaring te worden gegeven "ter greffien van de twee Steden van den Lande van Aelst elck in syn district omme aldaer bewaert ende geconserveert te worden" (211). Verscheidene personen weigerden archief af te staan van notarissen overleden voor de inwerkingtreding van het reglement van 1752. Hierop verleende de keizerin een aanvullende interpretatie van het artikel 91 op 14 mei 1767. Het reglement werd ook van kracht voor archief van notarissen die eerder overleden waren. Een boete van 100 gulden werd voorzien voor degenen die weigerden dat voorschrift na te leven.
Het edict van 30 september 1780 regelde deze zaak voor heel Vlaanderen. De eerder aangewezen bewaarplaats van de dubbels van de parochieregisters namelijk de griffie van de Raad van Vlaanderen kon onmogelijk een dergelijk zeer omvangrijke opdracht aan. Daarom werd beslist als volgt "alle originele acten en protocollen der overledene notarissen, alwaer de Tabellionage niet en is geëtablisseert, zullen door de besitters ofte bewaerders der zelve moeten beweegt worden ter greffie van het magistraat, onder wiens district hier naerby de lyste uytgedrukt, de notarissen zyn gestorven..." (212). In artikel 2 werd hetzelfde verordend voor de dubbels van de parochieregisters. De archieven moesten volgens artikel 3 in een afzonderlijke veilige kamer bewaard worden. Er mocht geen ander archief in deze kamer ondergebracht worden.
In de bijgevoegde lijst zijn de steden Aalst en Geraardsbergen niet vernoemd. Deze archieven moesten overgedragen worden aan "Het Hoofd-college der twee Steden ende Lande van Aelst met de geïnclaveerde juridictien, mitsgaeders de steden van Ronse ende Ninove, ende de Parochien van Elselle en Vloesberge". In het Land van Aalst was er geen Tabellionage.
(j) Door het reglement van 24 oktober 1753 werden de Gedeputeerden, samen met de andere aangrenzende kasselrijen en administraties, belast met het toezicht op de bevaarbaarheid van de Schelde. Ieder jaar kozen ze uit hun midden 2 commissarissen om de inspectie van de Schelde uit te voeren. Dit reglement (213) kende hen allerlei nieuwe bevoegdheden toe:
- De Gedeputeerden waren bevoegd om in het Land van Aalst de boeten te wijzen die sproten uit de niet-naleving van dit reglement. Dit gebeurde, zonder proces, op basis van het proces-verbaal van de plaatselijke gerechtsofficieren en schepenen.
- Bij betwistingen tussen verscheidene gemeenschappen over de verdeling van de kosten van openbare werken waren de Gedeputeerden bevoegd om de moeilijkheden te beslechten.
- De plaatselijke baljuws en wethouders moesten elk jaar, begin oktober, een inspectie van de sluizen, beken en kanalen in hun rechtsgebied uitvoeren. Van hun bevindingen werd een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift van deze vaststellingen moest naar de respectieve kasselrijbesturen en administraties gestuurd worden.
(k) Met vergunning van de Vorst van 8 juli 1754 richtten ze een stoeterij voor het Land van Aalst op (214). Deze werd heropgestart in 1768 nadat de eerste poging was spaakgelopen.
(l) Op 8 augustus 1759 verkregen de Gedeputeerden de benoeming van de poortbaljuw van Aalst en de luitenant-soeverein-baljuw van het Land van Aalst in leenpand. Tegelijkertijd verkregen ze de strafrechtelijke jurisdictie, zowel over de inwoners van het Land van Aalst als over vagebonden en landlopers (215).
(m) Door het reglement van 18 december 1769 voor de scheepvaart op de Dender, kregen de Gedeputeerden bevoegdheid om politiereglementen op te maken voor de trekweg en voor het onderhoud van de Dender in zijn nieuwe en oude bedding tussen Aalst en Dendermonde. Zij kregen rechtsmacht om overtreders van deze voorschriften te bestraffen en om aanpalenden aan de Dender te dwingen om de oevers te onderhouden. Ze kregen eveneens de toelating om één of meerdere trekschuiten in te zetten tussen Aalst en Dendermonde.
De regering benoemde een commissaris om alle moeilijkheden en geschillen naar aanleiding van de werken aan de Dender te beslechten. Hij controleerde de particuliere rekeningen die de Gedeputeerden van de werken aan de Dender moesten opmaken (216).
(n) Met vergunning van de Vorst van 30 december 1777 werden de Gedeputeerden bestuurders van het koninklijk college te Aalst (217). Vier commissarissen, gekozen uit de Gedeputeerden, en de prefect vormden de directie. Zij lichtten de andere Gedeputeerden en de Vorst in over hun handelingen.
De regent van het college ontving het kostgeld van de studenten en maakte een rekening op. De Gedeputeerden pasten de tekorten van het college bij. Het saldo werd opgenomen in de rekening van het Land van Aalst. De leraars werden benoemd door de regering, die ook de wedden van deze leraars betaalde.

Bevoegdheden - Ratione loci

De Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst waren administrateurs voor het hele Land van Aalst. Nochtans had het College van de Gedeputeerden geen administratief toezicht op de steden Aalst en Geraardsbergen. Hun bevoegdheden beperkten zich tot het platteland van het Land van Aalst (218). De Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst had geen opdrachten te geven noch vragen te stellen aan de magistraten van Aalst of Geraardsbergen. Daarin kwam verandering door het reglement van 1 juni 1786. In het eerste artikel van dit reglement werd verordend dat het Hoofdcollege het Land van Aalst vertegenwoordigt inbegrepen de 2 steden. Het register van beraadslagingen van de Gedeputeerden van de jaren 1788-1789, met een verwijzing naar een resolutie van 29 maart 1782, bewijst het concreet (219). Het betreft de levering van wagens voor de Vorst. Indien er wagens moeten geleverd worden zal de stad Aalst beschreven worden bij brieven om de quote waarop zij door het Hoofdcollege getaxeerd worden te leveren "even gelijck d'andere wetten die altijd beschreven syn geweest...".

Grafelijk Leenhof Ten Stene

Oprichting

Zonder twijfel is dit één van de oudste instellingen van het Land van Aalst. Vanaf 1166, jaar waarin de graven van Vlaanderen het grondgebied erfden van de vroegere graven van Aalst, kwamen gelijksoortige instellingen tot stand als in Kroon-Vlaanderen ten westen van de Schelde. De graaf stelde er eerst een burggraaf aan. Dit ambt werd erfelijk en gefeodaliseerd.
Vanaf de regering van Filips van den Elzas, waarschijnlijk omstreeks 1170-1180, ontstonden wellicht de mannengerechten (= rechtbanken samengesteld uit grafelijke leenmannen) (220). Deze mannen wezen vonnis na maning door de grafelijke baljuw. In het Land van Aalst bestond alleen het mannengerecht als rechtbank. Er was geen centrale schepenbank (221).
De [Aalsterse] leenmannen van de graaf werden een eerste maal vernoemd in 1187. Ze waren aanwezig bij de bijlegging van een geschil tussen Hendrik en Willem Walrans van Iddergem en de abdij van Ninove. Ze traden hier wellicht op als vertegenwoordigers van de graaf van Vlaanderen die voogd van de abdij van Ninove was (222).

Naam

In het Nederlands wordt het Leenhof genoemd "het graeffelick Hof ten steene t'Aelst" (223), "zijne majesteijts graevelijke leenhove ten steene t'aelst" (224), in januari 1790 "den leenhove van de hooghmogende heeren staeten van Vlaenderen ten steene taelst" (225). In het Frans spreekt men van "Perron, Piron d'Alost" (226) of "la cour feodale du Peron d'alost" (227).

Samenstelling - soeverein-hoogbaljuw

In 1209 wordt Tymerus, een der Gentse baljuws, vernoemd als "officialis" te Aalst. Dezelfde Tymerus, samen met Lennodus, "officiales Gandenses" zaten in 1213 het Aalsters Leenhof voor. Het lijkt er dus op dat de Gentse baljuw ook het Land van Aalst onder zijn gezag had. In 1248 betitelde "Balduinus, dictus Zorgenlose" zich als baljuw van de gravin in het Land van Aalst (228).
Vanaf ca. 1225 was het rechtsgebied van de grafelijke baljuw een kasselrij, zonder twijfel omdat de graaf hun de maning van kasselrijrechtbank opdroeg (229). De baljuw had rechtsmacht in de stad, hoofdplaats van de kasselrij, en in de kasselrij zelf. Vanaf het midden van de 13de eeuw en vooral in de 14de eeuw verwierven de steden een eigen baljuw. Om het onderscheid te maken tussen deze stedelijke baljuws en de baljuws van de hoofdplaats van de kasselrij en de kasselrij zelf betitelde men deze laatste als "groot baljuw" of hoogbaljuw. Op het einde van de 13de eeuw waren er 12 actief waaronder een te Aalst (230).
De rechtsmacht van de Soeverein-baljuw van Vlaanderen in het Land van Aalst werd niet aanvaard door de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst. In het Land van Aalst was er immers een eigen Soeverein-hoogbaljuw (231). Deze werd benoemd door de graaf.

BEVOEGDHEDEN (232)

(a) De hoogbaljuw had de bevoegdheid om te arresteren. Poorters van Aalst of Geraardsbergen moest hij voor de respectieve schepenbank brengen. "Gedyde", dit zijn personen die geen poorter waren van één van beide steden bracht hij voor het Leenhof met uitzondering van gediede personen uit 's-graven-propre dorpen die voor de schepenen van Aalst berecht werden. Hij mocht enkel arresteren volgens de voorschriften van het 39ste artikel van het Eeuwig Edict van 12 juli 1611. Dit kon op drie manieren: betrapping op heterdaad, op bevel van rechters, bij beschuldiging en als de andere partij zich ook liet arresteren (233).
(b) De hoogbaljuw had de bevoegdheid om over te gaan tot inbeslagneming van goederen van de veroordeelde.
(c) De hoogbaljuw was voorzitter van het Leenhof Ten Stene, maar sprak zelf geen recht. In criminele zaken was hij openbaar aanklager.
(d) Zonder de tussenkomst van de hoogbaljuw of zijn luitenant konden de schepenen geen recht spreken. De baljuw lette erop dat de schepenen op een correcte manier rechtspraken. Als officier van de graaf moest hij zorgen voor een goede functionering van de rechtspraak. Zo kon hij zelfs de schepenen vervolgen.
(e) De hoogbaljuw had het recht, op bevel van de schepenen of leenmannen, vonnissen ten uitvoer te brengen.
(f) De hoogbaljuw kon composeren, dit is minnelijke schikkingen afsluiten, voor alle misdrijven.
(g) De hoogbaljuw had de bevoegdheid, evenals trouwens de officieren van de plaatselijke heren, om kennis te nemen van misdrijven begaan op "heerbanen", dit zijn de grote wegen in het Land van Aalst. Dit gebeurde bij "preventie" dat wil zeggen wanneer hij het eerst de feiten vaststelde. De andere rechthebbende om te vervolgen moest wel verwittigd worden (234).
(h) De hoogbaljuw had de bevoegdheid om misdrijven die gedurende een jaar onvervolgd bleven voor plaatselijke banken zelf te vervolgen. Wanneer de plaatselijke officieren een vervolging inspanden en één jaar lieten verlopen zonder dat er een vonnis gewezen werd, had de hoogbaljuw de bevoegdheid zelf een strafvordering te beginnen.
Deze laatste voorschriften werden meermaals overtreden zoals blijkt uit de interpretatie door de Vorst op 13 november 1681 van artikel 4 en 5, rubriek 2, van de costumen. De Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst richtten een verzoekschrift aan de Vorst, in naam van de inwoners van het Land van Aalst, om hun beklag te doen over het feit dat de stadhouders van de Soeverein-hoogbaljuw alle overtredingen zonder onderscheid vervolgden. De officieren die ze benoemden op het platteland beboetten de inwoners onterecht (235). De voornoemde artikelen werden opnieuw bekrachtigd door de Vorst.
(i) Geen verdachte mocht gepijnigd worden zonder toestemming van de hoogbaljuw. Geen enkele heer of zijn gerechtsofficier mocht in criminele zaken een minnelijke schikking voorstellen zonder toestemming van de hoogbaljuw.
(j) De hoogbaljuw had de bevoegdheid om samen met de leenmannen van het Leenhof Ten Stene soevereine waarheden te houden in het Land van Aalst.
(k) De hoogbaljuw benoemde de baljuws en schepenen in de 's-graven-propre dorpen (236). Dit recht verviel met de uitgifte in leenpand van deze dorpen.

RECHTSGEBIED

De hoogbaljuw was bevoegd voor het hele Land van Aalst. Hij bezat subsidiaire jurisdictie in de heerlijkheden. In normale omstandigheden vormde elke heerlijkheid van betekenis in het ambtsgebied van de baljuw een enclave, waar hij onbevoegd was en de uitoefening van de justitie moest overlaten aan de heer of diens gerechtsdienaars. Maar indien deze in gebreke bleven en in de heerlijkheid misdrijven ongestraft lieten, dan mocht de baljuw ingrijpen en de misdrijven zelf vervolgen (237).

GEVANGENIS

In 1539 wordt vermeld dat de gevangenis van de Soeverein-hoogbaljuw te Erembodegem stond (238).

EVOLUTIE

Het ambt van Soeverein-hoogbaljuw van het Land van Aalst werd in 1645 voor 3200 gulden in leenpand gegeven aan ridder Karel du Chastel, baron d'Eere (239). Deze eiste en kreeg verscheidene administratieve rechten en kwam daardoor in aanvaring met de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst (240).
Het ambt van Soeverein-hoogbaljuw werd niet steeds bezet. Op 6 mei 1755 vroegen de Gedeputeerden van het Land van Aalst een verlenging van het octrooi om indirecte belastingen te heffen. Tegelijkertijd boden ze 100000 gulden wisselgeld indien de Vorst in de komende 25 jaar geen Soeverein-hoogbaljuw benoemde. Hun voorstel werd aanvaard (241).
In 1786 ten slotte verloor de Soeverein-hoogbaljuw zijn soevereiniteit en wordt nog slechts hoogbaljuw betitelt. De vervolging van criminelen behoorde vanaf dat ogenblik niet meer tot zijn opdracht (242).

Samenstelling - de leenmannen

Leenman was ieder die een leen bezat en het leenverhef ingediend had. Leenman was men voor het leven. In theorie kon ieder leenman zitting nemen in de rechtbank van het Leenhof. Het grote aantal beschikbare leenmannen van het Leenhof Ten Stene bracht echter praktische problemen mee. Daarom zetelden in het Leenhof te Aalst enkel leenmannen wonend te Aalst. In concreto maakte men een naamlijst op van de leenmannen van Aalst. Met de invoering van een rotatie om het jaar kon ieder leenman één jaar op drie zetelen. In 1642 attesteerden de leenmannen dat de vroegere Soeverein-hoogbaljuw Claude de Croy, graaf van Reulx, als voorzitter van het hof beroep deed op elf mannen. De samenstelling van het hof werd toen om de twee jaar vernieuwd (243).
Bij decreet van 8 augustus 1759 werden de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst leenman gecreëerd. Ze vonnisten voortaan samen met de andere leenmannen.
Hun taak bestond in het zetelen als rechter zowel in strafrechtelijke als civiele zaken. Samen met de poortbaljuw waren ze commissaris ter inspectie van de wegen.
De leenmannen assisteerden gratis in strafrechtelijke processen. Reeds in 1653 tekenden ze hiertegen protest aan. Tevergeefs. In het reglement van 1759 werd in artikel 11 uitdrukkelijk verordend dat de Gedeputeerden en de leenmannen de strafrechtspraak gratis doen. Slechts de baljuw, griffier en bode kregen een salaris. Het was één van de redenen waarom het Leenhof slecht functioneerde (244). Naast de Gedeputeerden, die trouwens ook gratis vonnisten, kwamen de leenmannen slechts uit nieuwsgierigheid of wanneer de zaak hun aanbelangde opdagen. Wanneer echter een leen werd verheven of verkocht, en er dus hofrechten te verdelen waren, ontbrak het niet aan voldoende kandidaten.

Personeel in dienst van de Soeverein-hoogbaljuw of van het Leenhof - de stadhouders van Aalst en Geraardsbergen

De Soeverein-hoogbaljuw benoemde luitenant-baljuws ook stadhouders genoemd. De jurisdictie in het Land van Vloesberg en Lessen, grensgebied en voorwerp van betwisting tussen Vlaanderen en Henegouwen, werd gedurende een zekere tijd aan de zorgen van de (hoog)baljuw van Aalst toevertrouwd. Hij kreeg de toelating om er een stadhouder of onderbaljuw te benoemen (245).
In 1469 was er een luitenant-baljuw te Oudenaarde voor het zuidwestelijk gedeelte van het Land van Aalst en een te Geraardsbergen (246). Volgens de costumen van 1618 kon de Soeverein-hoogbaljuw nog enkel een stadhouder benoemen te Aalst en te Geraardsbergen.
Op 8 augustus 1759 verkregen de Gedeputeerden de benoeming van de poortbaljuw van Aalst en van luitenant-soeverein-baljuw van Aalst en Geraardsbergen in leenpand voor 21000 gulden. Datzelfde decreet bracht ook wijzigingen aan in de criminele rechtspraak (247).
De ambten van stadhouder (luitenant-soeverein-hoogbaljuw) en poortbaljuw van Aalst werden reeds sedert het begin van de 18de eeuw door één persoon bediend. De eerste was Alexander Lenaert die het leenpand van 8000 gulden van de Gedeputeerden van het Land van Aalst had overgenomen. Na 1759 werd de cumulatie van beide functies een verplichting. De Gedeputeerden benoemden Michiel De Ruddere, voormalig griffier van het Leenhof tot stadhouder-poortbaljuw. Hij kreeg een jaarwedde van 800 gulden, betaald door de Gedeputeerden, waarvan hij de honoraria van advocaten en procureurs in zijn dienst moest betalen.
Zijn taak bestond in het vervolgen van criminelen zowel vagebonden als inwoners van de stad Aalst en het Land van Aalst volgens de voorschriften van de costumen van het Land van Aalst. Hij mocht vervolgen in het gebied van particuliere heren van het Land van Aalst voor zover ze een overeenkomst met de Gedeputeerden van het Land van Aalst hadden afgesloten. Dit laatste was een nieuwigheid ten opzichte van de costumen.
Hij moest waken over de naleving van de plakkaten van de Vorst. Hij had inspraak bij de opmaak van politieke ordonnanties en controleerde de naleving ervan. Hij zat het Leenhof voor en was maanheer als poortbaljuw (248).
Als poortbaljuw deed hij jaarlijks samen met de leenmannen de inspectie van de heerwegen en pontwegen in het Land van Aalst. Hij was tevens politieofficier van Aalst. Daarnaast had hij nog andere opdrachten inzake lenen.
Te Geraardsbergen was ook nog een poortbaljuw actief die benoemd werd door de vrouw van Geraardsbergen. De verstandhouding met de stadhouder van Geraardsbergen was niet al te best.
De stadhouder van Geraardsbergen was ondergeschikt aan de Aalsterse stadhouder. Zijn opdracht bestond vooral in de vervolging van criminele feiten begaan door buitenpoorters van Geraardsbergen, alhoewel hij ook andere personen kon vervolgen. Hij had inspraak bij de opmaak van politieke ordonnanties te Geraardsbergen. De Gedeputeerden benoemden Gillis De Backer in deze functie en kenden hem een jaarwedde van 200 gulden toe (249).

Personeel in dienst van de Soeverein-hoogbaljuw of van het Leenhof - luitenant-poortbaljuw

Hij assisteerde de stadhouder en verving hem tijdens zijn afwezigheid. Hij oefende politietoezicht uit in de stad Aalst. Bovendien was hij maanheer van het Leenhof in civiele zaken.
Na 1759 werd hij benoemd door de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst en kreeg van hen een jaarwedde van 250 gulden uitbetaald.

Personeel in dienst van de Soeverein-hoogbaljuw of van het Leenhof - procureurs

Er waren twee bezoldigde procureurs die ten dienste stonden van de stadhouder om alle criminele processen te vervolgen. De werklast werd evenredig over beiden verdeeld. Zij kregen elk een jaarloon van 200 gulden, betaald door de Gedeputeerden van het Land van Aalst door wie ze trouwens ook benoemd werden.
Indien een beklaagde een raadsman wou werd de procureur aan wie de zaak niet was toegewezen hiervoor aangewezen. Hiervoor kregen ze een salaris volgens het reglement terzake van 31 juli 1752. De veroordeelde moest hen ook vergoeden op voet van hetzelfde reglement, maar aangezien deze meestal onvermogend was kwam van enige betaling niet veel terecht.

Personeel in dienst van de Soeverein-hoogbaljuw of van het Leenhof - griffier

Aan het Leenhof was één griffier verbonden. De benoeming gebeurde door de leenmannen (250).
In 1759 verwierven de Gedeputeerden de criminele rechtspraak met bevoegdheid om de stadhouder-poortbaljuw te benoemen. Ze boden dit ambt aan de toenmalige griffier van het Leenhof Michiel De Ruddere aan. Deze aanvaardde en nam uiteraard ontslag als griffier. Er werd geen nieuwe griffier benoemd. De taken werden overgenomen door de twee griffiers die reeds in dienst waren van de Gedeputeerden namelijk Ferdinand Lenaert, griffier-pensionaris, en Jan Baptist Raellen, tweede griffier. Voor hun diensten voor het Leenhof betaalden de Gedeputeerden hen elk 200 gulden jaarlijks. Het verlijden van akten en contracten voor het Leenhof bracht jaarlijks maximaal 35 gulden op voor de griffiers. In 1769 liet de pensionaris-griffier deze inkomsten over aan zijn klerk. In 1781 raamde F.D. d'Hoop de opbrengst gemiddeld op 12 gulden jaarlijks. Ze behielden deze inkomsten maar gaven een jaarlijkse vergoeding van 24 gulden aan de stadsklerken (251). De taken van de griffiers in het Leenhof waren:
- Verhoren, samen met de stadhouder, poortbaljuw en leenmannen, van de beklaagden en getuigen.
- Assisteren bij foltering.
- Voorlezen van vonnissen.
- Schrijven van beslissingen (appointementen), beschikkingen (dispositien) en randnotities bij de instructie (parinstructie) van criminele vervolgingen.
In 1781 werd het gezamenlijk griffierschap van het Hoofdcollege van het Land van Aalst en van het Leenhof als een zeer goede regeling bevonden. Niettemin had een ingrijpende wijziging plaats in het griffierschap van het Leenhof in 1783.
Frans De Smet, schepen van Aalst, richtte een verzoekschrift aan de Vorst om de functie van burgerlijk griffier van het Leenhof te verkrijgen. In strijd met alle geplogenheden, benoemde de Vorst bij decreet van 30 juni 1783, Frans De Smet voor een termijn van vier jaar als burgerlijk griffier van het Leenhof (252). Hierdoor werd afbreuk gedaan aan het benoemingsrecht van de leenmannen en werd het griffierschap officieel gesplitst in een strafrechtelijk en burgerlijk gedeelte. Zijn opdracht werd beschreven als volgt:
- Waken over de rechten en inkomsten van de Vorst.
- Alle inkomsten van de Vorst ontvangen, de schuldenaars vervolgen.
- Kwitanties afleveren van betaling van heerlijke rechten.
- Onder toezicht van de Rekenkamer en op eigen kosten binnen de vier jaar de leggers van lenen van het Leenhof vernieuwen. Bovendien werd van hem verwacht dat hij de verloren gegane lenen opzocht en de rechten van verkopingen van lenen recupereerde. Daarvoor moest hij vier registers aanleggen:
- register van leenverheffingen, met aantekening van de grenzen van het leen, het dorp waar het gelegen was, de wijk en de oppervlakte.
- register van leendenombrementen, nauwkeurig opgemaakt.
- register van verkopingen van lenen.
- register van aantekeningen van verpandingen, beslissingen (arrêt), klachten en beslagleggingen op lenen.
Indien hij zijn opdracht niet goed en punctueel uitvoerde moest hij navolgende inkomsten verbonden aan het ambt terugbetalen:
- 1/3 van de opbrengst van de 10de penning en van de 1% (10de van 10de) van de verdonkerde en verkochte lenen.
- 1/3 van de opbrengst van leenverheffingen die tot nog toe niet waren gebeurd.
- 1/3 van de opbrengst van de voornoemde rechten van de lenen die in de tijdspanne van zijn vierjarige bediening verkocht werden.
Hij mocht geen andere vergoedingen of kosten aanrekenen.
Vanaf 1783 waren er dus drie griffiers voor het Leenhof. De griffier-pensionaris en de tweede griffier van het Hoofdcollege van het Land van Aalst hielden zich zoals voorheen bezig met de strafrechtelijke taken van het Leenhof. Tijdens de afwezigheid van Frans Dominicus d'Hoop als Statenpensionaris werd deze opdracht tijdelijk waargenomen door advocaat Beghin.

Personeel in dienst van de Soeverein-hoogbaljuw of van het Leenhof - kamerbode

Het Leenhof beschikte over één kamerbode. Zijn benoeming gebeurde door de leenmannen.
Hij dagvaarde de leenmannen voor alle buitengewone vergaderingen. Hij dagvaarde eveneens de getuigen. Verder deed hij alle indagingen en kennisgevingen. Zijn salaris werd berekend volgens het reglement van 31 juli 1752 en stond in verhouding tot zijn prestaties. Zijn verplaatsingskosten werden gerekend aan 8 stuivers per mijl.

Personeel in dienst van de Soeverein-hoogbaljuw of van het Leenhof - prinselijke officieren

Volgens rubriek 2, artikel 10, van de costumen van het Land van Aalst waren er te Aalst vijf officieren die de Soeverein-hoogbaljuw moesten assisteren bij alle exploten. Het waren de poortbaljuw, de zwaarddrager, de kolfdrager en twee andere "extraordinaire". Ze werden allen benoemd door de Vorst.
Vanaf de samenvoeging van de functies van luitenant-soeverein-baljuw en poortbaljuw bleven er nog vier officieren over die men over het algemeen betitelde als de "prinselijke officieren". Vanaf 1759 werden ze bezoldigd door de Gedeputeerden aan 8 stuivers per dag wat 146 gulden per jaar maakte. Om de vier jaar kregen ze nieuwe kledij.
Deze officieren hadden ook een civiele opdracht. Volgens artikel 11, rubriek 2, mochten ze veroordelingen, wettelijke beloften en contracten "liggende in executie", verleden en uitgegeven vóór en bij de schepenen van Aalst uitvoeren. Zij inden de stadsbelastingen evenals belastingen geheven door het Land van Aalst zowel te Aalst als op het platteland, uitgezonderd te Ronse, Zarlardinge en Nederbrakel.

Personeel in dienst van de Soeverein-hoogbaljuw of van het Leenhof - de provoosten

Door Karel de Stoute werd het ambt van "provoost-generaal van de maarschalken" in het leven geroepen. De provoost-generaal oefent politietoezicht uit en mocht strafrechtelijk ingrijpen in al de staten van de Hertog (253). In de 17de en 18de eeuw heet hij gewoonlijk: provoost-generaal van het Hof en van de Nederlanden. Een essentieel karakter van de provoost-generaal is zijn bevoegdheid over het volledig staatsgebied. De provoost moest zich oorspronkelijk elke dag op het platteland begeven om van plaats tot plaats te onderzoeken of er zich geen misdadigers ophielden. In de 18de eeuw beschikt de provoost-generaal over een talrijke compagnie. Ze werd genoemd "compagnie der rode roede".
Vanaf de 16de eeuw is hun bevoegdheid als volgt te bepalen. De compagnie verzekert de politie van het platteland en van de kleine open steden. Deze politietaak wordt vervuld door het patrouilleren van de manschappen van de compagnie. Wanneer aanhoudingen geschieden zullen de daders van niet verjaarde misdrijven die een vaste woonplaats hebben dadelijk overgeleverd worden aan de officieren van de plaats. De daders van de verjaarde delicten worden door het officie van de provoost-generaal gevonnist, mits verwittiging van de advocaat-fiscaal. Vagebonden zonder domicilie worden zonder tussenkomst gevonnist. Het is aan de provoost-generaal verboden transacties af te sluiten (composeren) of burgerlijke straffen uit te spreken.
In 1758 (reglement van 20 augustus) wordt een college van vijf assessoren ingesteld waar de provoost-generaal de beschuldigden hebben voor te dagvaarden.
In 1765, ten gevolge van misbruiken en in de geest van de tijd van humanisering van de justitie, grijpen verschillende hervormingen plaats in het officie van de provoost-generaal.
De provoost-generaal in het Land van Aalst
De compagnie van de rode roede trok regelmatig door het Land van Aalst op zoek naar misdadigers en landlopers. De vestiging van een eigen compagnie verliep echter op een ongewone wijze.
Op 21 oktober 1749 richtten de Gedeputeerden een verzoekschrift aan de Vorst om een compagnie van 33 patrouillerende wachten ("ambulants")te mogen oprichten. De bedoeling was het Land van Aalst te zuiveren en vrij te houden van vagebonden. De vervolging van deze individuen gebeurde toch reeds op kosten van de generaliteit. De oprichting van een compagnie rondgasten zou dus een besparing betekenen. In de kasselrij Oudburg en het Brugse Vrije waren dergelijke patrouillerende wachten reeds actief.
Het verzet van de markies van Lede, de aartsbisschop van Mechelen en de religieuzen van de abdij van Affligem, en andere, leidde tot een proces voor de Raad van Vlaanderen. Het vonnis is ons niet bekend (254). In 1750 hielden de Gedeputeerden een rondvraag bij de wethouders van de dorpen over het project om een compagnie patrouillerende wachten op te richten. De meeste reacties waren positief (255).
In januari 1751 werd de draad terug opgenomen. De regering vroeg verduidelijkingen over de kosten van de boerenwachten. De Gedeputeerden hadden dit in hun verzoekschrift op 1000 gulden per dag geschat. In hun antwoord verklaarden ze dat dagelijks 1208 mannen wacht liepen in het Land van Aalst zonder dat het veel zoden aan de dijk bracht. De wachten brachten hun tijd door in herbergen, ze waren na hun nachtwacht de volgende dag niet in staat om te werken, het vuur en licht kost ca. 800 gulden per dag. Bovendien waren de boerenwachten bevreesd voor vagebonden. Ze durfden ze niet arresteren uit schrik voor brandstichtingen. De boeren vielen eerder de goede en vreedzame burgers lastig. En ter bevestiging van het voorgaande vermeldden ze het grote aantal vagebonden en landlopers in het Land van Aalst en het grote aantal diefstallen die dagelijks gebeurden. Zo werden diefstallen gepleegd in de kerken van Edelare en Melden zonder dat men de daders had kunnen vatten (256).
De onderhandelingen met de regering kwamen op gang. De regering stelde voor om provoosten te leveren van de provoost-generaal. De Gedeputeerden verbonden aan de inrichting van een compagnie provoosten de eis om op hun kosten een rasphuis te Aalst te mogen bouwen waar de gevangenen zouden worden tewerk gesteld. Dit laatste bleek een splijtzwam te zijn tussen de Gedeputeerden. De Gedeputeerden van Geraardsbergen gingen niet akkoord met de bouw van een gevangenis te Aalst. De wethouders van Geraardsbergen organiseerden het verzet en belegden een vergadering waarop de wethouders van de dorpen uitgenodigd werden. De verhoging van de accijnzen op wijn en brandewijn om de kosten te dragen van de compagnie en van de bouw werd resoluut afgewezen. Opnieuw kwam de zaak voor de Raad-fiscaal van Vlaanderen terecht. Het project werd terug opgeborgen.
Zonder veel ruchtbaarheid werd op 20 maart 1756 door de Gedeputeerden een afspraak gemaakt met de provoost-generaal om 22 mannen van zijn compagnie in het Land van Aalst te stationeren.
In 1764 waren er 23 mannen actief. De regering bleek van deze regeling niet op de hoogte en vroeg dringend om inlichtingen. De overeenkomst met de provoost-generaal, waarvan geen contract was opgemaakt, was immers erg nadelig voor de staatskas. Het Land van Aalst betaalde de soldij van de provoosten, 14 stuivers per dag per man, maar de andere kosten zoals gevangeniskosten en bestraffingen vielen ten laste van de Vorst. Volgens het plakkaat van het jaar 1713 moest het Land van Aalst voor deze kosten instaan (257).
Op 8 mei 1765 vaardigde de Vorst een reglement uit voor de compagnie provoosten gestationeerd in het Land van Aalst (258). De compagnie provoosten in het Land van Aalst mocht 26 personen tellen: 1 sergeant doende de functie van adjudant, 2 korporaals, 21 provoosten te voet en 2 provoosten te paard. De provoosten te voet kregen een loon van 11 stuivers per dag. De totale loonsom van de compagnie bedroeg 5982 gulden. De Vorst droeg geen financiële lasten voor deze provoosten.
- De kledijkosten werden betaald door een afhouding van het loon. Het reële loon van een provoost te voet bedroeg dan 10 stuivers. Om de drie jaar werd hun kledij vernieuwd.
- Ieder jaar in mei onderging de groep de revue van het Hoofdcommissariaat.
- Het aantal provoosten mocht slechts verhoogd worden met toestemming van de regering.
- De Gedeputeerden mochten op elk ogenblik de overeenkomst opzeggen.
- Over de provoosten die de discipline niet naleefden konden de Gedeputeerden een proces-verbaal opstellen en naar de provoost-generaal doorsturen. Deze nam de nodige disciplinaire maatregelen.
- De gearresteerde landlopers en vagebonden werden door de provoosten voor de leenmannen van het Leenhof Ten Stene gebracht.
In 1766 stonden er 27 provoosten op de loonlijst van de Gedeputeerden. Deze hadden een bijkomende provoost te paard erg nodig geacht. De drie provoosten te paard hadden hun standplaats te Aalst. Alle provoosten stonden volledig ter beschikking van de Gedeputeerden die ze konden inzetten op de plaats en wijze die ze nodig vonden.
In januari 1791 verhoogden de leden van het Hoofdcollege het aantal provoosten tot 41 mannen, namelijk een luitenant, 2 korporaals, 2 ruiters en 36 mannen te voet (259). Ze beslisten eveneens de groep provoosten in globo in hun dienst te nemen en af te zien van de diensten van de Provoost-generaal. Het Hoofdcollege aanvaardde zelf nieuwe mannen voor de groep.
In mei 1791, na de terugkeer van de Oostenrijkers, eiste de regering de terugkeer naar de toestand van vóór de revolutie en de integrale toepassing van het reglement van 8 mei 1765. Het Hoofdcollege kon niet anders dan deze eis inwilligen.
Op 2 december 1793 diende het Hoofdcollege een verzoekschrift in bij de regering om een marechaussee te mogen oprichten. Hun klachten over de groep provoosten waren drieërlei. Het commando was te Brussel gevestigd, het kende de lokale toestanden niet en het engageerde en zond provoosten naar het Land van Aalst die de taal van de inwoners niet spraken. Het verzoek werd resoluut afgewezen.
De compagnie provoosten verdween met het Oostenrijks bewind. Op 24 mei 1795 werden op bevel van de Vertegenwoordigers van het Volk alle provoosten gearresteerd en in de gevangenis opgesloten (260).

Plaats van zitting

Tot het eerste kwart van de 17de eeuw hield het Leenhof Ten Stene zittingen in 's-Gravensteen of Grauwen steen. Dit gebouw was te Aalst gelegen op de hoek van de Kattestraat tegenover het belfort. Tussen het raadhuis-belfort en het 's-Gravensteen was op de eerste verdieping een loopbrug. In 1629 was deze nog aanwezig. Het gebouw was een stadsgebouw en werd ook bestempeld als "stadthuis, genaemd den Grauwen Steen" in de stadsrekeningen van 1566 en 1575 (261).
In de vergadering van de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst van 8 mei 1630 werd beslist de weesheren van Aalst en de leenmannen van Leenhof Ten Stene uit het landhuis zetten. Op verzoek van burgemeester en schepenen van Aalst betaalden de Gedeputeerden 600 gulden in de aankoopprijs van het huis van wijlen procureur Olivier Van den Houwe. Het huis zou worden ingericht als wachtlokaal en als vergaderplaats voor de weesheren en de leenmannen. Bij eventuele verkoop van deze woning zouden de Gedeputeerden het geld terugkrijgen.
Volgens de verklaring van de leenmannen en griffier van het Leenhof in 1666, die trouwens nog eens bevestigd werd in 1671 (262), werd het 's-Gravensteen vóór veertig jaar verkocht. Sindsdien hadden ze geen vaste vergaderplaats meer. Ze verleden akten volgens de omstandigheden in het stadhuis van Aalst, soms in het landhuis, soms in de kamer van de weesheren van Aalst, soms ter griffie (huis van de griffier), soms in huizen van particulieren. Ze bevestigden dat hun akten niettemin wettig waren.
Voor hun zittingen konden ze zeker vanaf circa het jaar 1700 terecht in het landhuis van het Land van Aalst. Dit was een gunst zoals de Gedeputeerden beweerden op het proces dat beiden voerden in 1740 (263). Op 26 januari ontzegden de Gedeputeerden de leenmannen het gebruik van "skeysers ende sconincx camer". De leenmannen protesteerden hiertegen. Ze beweerden de kamer te gebruiken "van alle immemoriale tijden". Hun getuigen ter staving van voorgaande attesteerden dit tot het begin van de eeuw. De leenmannen haalden voorts doorslaggevende argumenten aan zoals het plakkaat van 9 mei 1618, artikel 16. Hierin werd uitdrukkelijk verordend dat alle leenverheffingen, akten en contracten, hypothekeringen, en andere akten van de gewillige rechtspraak dienden te gebeuren "ter plaetse van de ordinaire vergadering", op straf van nietigheid. Dus moesten ze wel zitting houden in hun gewone kamer van het landhuis.
De Gedeputeerden antwoordden hierop dat hen geen specifieke kamer daartoe was aangewezen en dat bovendien bekend was dat de gewillige rechtspraak van de leenmannen gebeurde ten huize van de baljuw, ter griffie en in andere huizen en herbergen in de stad Aalst. Volgens de Gedeputeerden hadden de Leenmannen geen gebruiksrechten. In hun titel Leenhof Ten Stene stond duidelijk genoeg waar hun vergaderplaats was. Volgens het spijkerboek van Aalst maakte het schepenhuis van de stad Aalst deel uit van het steen, het landhuis niet. Dit leidden ze af uit de formulering "De stadt van Aelst den auden steene schepenhuys".
De twist werd waarschijnlijk bijgelegd, de leenmannen kregen in ieder geval een voorlopige vergunning van de rechtbank om de kamer verder te gebruiken. Na 1759 was het landhuis de zetel van het Leenhof.

Procedure

In 1539 verklaarde de Soeverein-hoogbaljuw dat men in het Leenhof summier recht sprak "zonder figuere van processe". In Aalst daarentegen voerde men processen op de gewone wijze met eis, antwoord, repliek, enz. Hij weigerde deze ordinaire procedure te volgen gezien de grote kosten die eraan verbonden waren voor de Vorst (264).
Waarschijnlijk volgde men vanaf 1611 de voorschriften van het Eeuwig Edict, in de costumen wordt er uitdrukkelijk naar verwezen (265).
In 1759 legde Maria-Theresia een nieuw en specifiek reglement op voor de procedure die voor het Leenhof Ten Stene moet gevolgd worden bij het verhoor van misdadigers. De rechten van de beklaagden werden duidelijk vermeld om te vermijden dat een onschuldige gestraft werd (266). Het pijnigen van verdachten bleef toegelaten.

Bevoegdheden - ratione materiae

(a) Baljuw en leenmannen hebben alle justitie, hoog, middel en laag (267).
Tot de hoge justitie behoorden: verwonding met bloedvergieten, doodslag, brandstichting en diefstal. Middele justitie als afsplitsing van de hoge justitie betrof: roof, verkrachting en gewelddaden. Lage justitie omvatte twisten, vechten, plukharen, met de vuist slaan zonder bloedvergieten.
(b) De leenmannen waren bevoegd voor geschillen betreffende het leenrecht "kennisse ende berecht van alle materien ende geschillen, aengaende de proprieteyt van Leen-goede den Hove subject" (268).
(c) De leenmannen waren bevoegd voor de bestraffing van criminele feiten gepleegd op het platteland van het Land van Aalst door personen die geen poorter waren van Aalst of Geraardsbergen. Zij vonnisten op verzoek van de Soeverein-hoogbaljuw of zijn stadhouder: "ende doen recht ter calange van de Hoogbailliu van de voorseyde Stede ende Lande, ofte synen Stadthouder, in alle criminele saken op persoonen die hij vangende is ten platten Lande, geen poorters van Aelst ofte Geeraertsberge zynde, die men naemt gedyde" (269). Ze hebben kennis en doen recht op personen die als vagebonden en misdadigers door de boerenwachten van het platteland te Aalst werden gebracht (270).
(d) De leenmannen inspecteerden jaarlijks samen met de poortbaljuw van Aalst al de heerwegen en pontwegen in het Land van Aalst. Hun inspecties mochten pas starten in de maand mei. Ze konden ten laste van eigenaars, pachters en poorters van een of andere stad een proces-verbaal opmaken en deze in rechte betrekken. De beklaagden werden gedaagd door afroeping in de parochiekerk. Daarop werden ze gehoord. Degenen die in gebreke bleven van de weg te herstellen konden veroordeeld worden in de boete van 3 pond parisis, zelfs indien ze verstek gaven: "ende de Gelande, ofte Pachters, soo wel Poorters als andere van de plecken daer quade gaten ende wegen gevonden zyn te calengieren, ende daer naer de selve by inthimatie in hare Prochie-kercken te doen op-roepen, ende hun lieden gehoort ofte gecontumaceert de defaillanten te condemneren in de boete van dry ponden parisis".
Bij interpretatie van de Vorst van 9 december 1681 werd verordend dat de inspectie van de grote wegen in het Land van Aalst slechts kon gebeuren door de poortbaljuw en leenmannen vanaf 1 mei tot eind oktober. Uitzondering hierop kon gemaakt worden wanneer in de andere maanden een klacht ingediend werd over een slecht weggedeelte. De poortbaljuw was dan verplicht de aanpalenden te verwittigen door een van zijn officieren. Na verloop van de toegestane tijd moest de poortbaljuw met de leenmannen dit slecht weggedeelte op dubbele kost laten herstellen en de boete wijzen.
Sommige heren beweerden dat de leenmannen geen bevoegdheid hadden om in hun heerlijkheid de inspectie van de wegen te verrichten. De baron van het Land van Boelare voerde hierover processen. In de costumen staat trouwens dat betwistingen hieromtrent voor de Raad van Vlaanderen moesten beslecht worden (271).
(e) Volgens een vonnis van de Raad van Vlaanderen van 11 juli 1420, moesten alle misdaden begaan tegen dienaren van de graaf, in functie, berecht worden voor het Leenhof Ten Stene te Aalst (272). Hierover rezen er in latere eeuwen nogal wat betwistingen.
(f) De Soeverein-hoogbaljuw en de leenmannen hadden bevoegdheid voor het houden van soevereine waarheden. Deze waarheden waren een uitstekend middel om misdrijven op te sporen die onvervolgd of ongestraft waren gebleven. De misdrijven die aan het licht kwamen bij het houden van de soevereine waarheden behoorden tot de jurisdictie van de Soeverein-hoogbaljuw (273). Op de soevereine waarheid werden alleen strafrechtelijke zaken behandeld. Alle personen ouder dan vijftien jaar waren verplicht deze soevereine waarheden bij te wonen. Afwezigen werden veroordeeld in de boete van 3 pond parisis.
De procedure was aan zeer strikte regels gebonden (274). De baljuw vergaderde vier of vijf leenmannen en maakte het hof wettig. Hij verzocht de leenmannen om een soevereine waarheid te houden. De leenmannen gaven de opdracht om de soevereine waarheid af te kondigen. Er mocht slechts eenmaal per jaar zo'n waarheid gehouden worden.
Op volgende plaatsen hield men soevereine waarheden. De kosten vielen ten laste van de Soeverein-baljuw tenzij anders aangegeven.
- Erembodegem, binnen het hof Ter Haghen, voor Erembodegem, Welle, Iddergem en Teralfene.
- Moorsel, de baljuw en de gemeenschap (participeere) betalen elk de helft.
- Hofstade, voor Hofstade en Mespelare.
- Lede, voor Lede en Impe.
- Wichelen, de kosten worden gedragen door de baljuw (1/3), de voogd van Wichelen (1/3) en van de boeten nam men het resterende derde.
- Serskamp, de kosten werden verdeeld als te Wichelen.
- Okegem.
- Burst, voor Burst, Bambrugge en Zonnegem.
- Kottem, voor Oombergen, Sint-Lievens-Houtem, Hillegem en Kottem. De kosten zijn ten laste van de abt van Sint-Pieter te Gent.
- Sint-Martens-Lierde, voor Sint-Maria-Lierde, Hemelveerdegem en Sint-Martens-Lierde.
- Roeselaar, voor Sint-Lievens-Esse, Nederhasselt, Aspelare, Sint-Antelinks en Woubrechtegem. De baljuw van Ninove betaalt de kosten.
- Swarte land, voor Oosterzele, Bavegem, Vlierzele, Oordegem, Smetlede en Letterhoutem. De abt van Sint-Baafs betaalt de kosten.
- Ter Loots, voor Zandbergen, Voorde, Appelterre, Eichem, Outer. De abt van Ninove betaalt de kosten.
- Hongherie, voor Ronse, Amougies, Russeignies, Orroir, Berchem, Melden, Nukerke, Leupegem, Edelare, Volkegem, Kwaremont, Zulzeke, Maarke, Kerkem, Ename, Nederename, Etikhove en Welden. Men gebiedt ze uit naam van de graaf van Vlaanderen en poorters, voogdlieden, en dienstlieden moeten daar aanwezig zijn.
- Van der Hoven (Houven), voor Nederbrakel, Zarlardinge, Opbrakel, Elst, Michelbeke, Schorisse, Zegelsem, Sint-Blasius-Boekel, Rozebeke, Sint-Kornelis-Horebeke, Sint-Maria-Horebeke, Mater, Welden (275), Munkzwalm, Wijlegem, Roborst, Sint-Denijs-Boekel. De kosten worden betaald door de abt van Mont-Saint-Martin. Van Nederbrakel en Zarlardinge moeten poorters, voogdlieden, en dienstlieden aanwezig zijn. Van de andere dorpen moet ieder ouder dan vijftien jaar naar de soevereine waarheid komen.
Op de waarheid kwam dorp na dorp aan de beurt. De leenmannen zaten met twee bij elkaar. De inwoners van de dorpen legden de eed af per vier met de hand op het kruis. Ieders naam werd genoteerd om de afwezigen te kunnen beboeten. De leenmannen kregen een vragenlijst die ze overliepen. Zo'n vragenlijst voor de jaarwaarheid te Aalst bleef bewaard (276). In dit geval stellen de schepenen 24 vragen zoals:
- Wie berucht is van diefstallen?
- Wie anderen met de vuisten sloeg?
- Wie berucht is het houden van een ontuchthuis (putierscepe)?
- Wie de tiend niet of gedeeltelijk betaalde?
- Wie geld leende op interest?
- Wie tweedracht (minghelinghe) zaait tussen man en vrouw?
- Wie grenspalen weggenomen heeft?
De waarheid was een gerechtelijk verhoor. De behandeling van de misdrijven en het vonnissen gebeurt 's zaterdags daarna te Aalst in het Leenhof Ten Stene.

Bevoegdheden - ratione personae

In criminele zaken was de bevoegdheid van het Leenhof beperkt tot personen, op het platteland gearresteerd, die geen poorter van Aalst of Geraardsbergen waren. Deze personen noemde men "gediede".
Waarschijnlijk gold deze beperking niet voor personen die een misdaad begingen tegen officieren van de graaf. Zij werden volgens het vonnis van de Raad van Vlaanderen steeds door het Leenhof geoordeeld (277).
De leenmannen hadden ook jurisdictie over personen die door de boerenwachten werden gearresteerd en te Aalst gebracht.
Na 1759 kregen ze rechtsmacht over inwoners van heerlijkheden waarvan de heer met de Gedeputeerden een overeenkomst had afgesloten.

Bevoegdheden - ratione loci

Hun jurisdictie in criminele zaken strekte zich uit over het hele Land van Aalst inbegrepen het Land van Bornem. Het Leenhof was de hoogste rechtsinstantie in het Land van Aalst.
In burgerlijke zaken spraken de leenmannen recht over leengoederen afhangend van het Leenhof.

Evolutie na 1759

In 1759 verkregen de Gedeputeerden van de twee steden en Land van Aalst de criminele justitie en werden ze leenmannen. Bij interpretatie van 27 maart 1760 werd dit bevestigd. De Gedeputeerden namen alle kosten van de criminele justitie op zich van de vervolging van vagebonden en inwoners van het Land van Aalst die misdrijven pleegden, ook in de steden Aalst en Geraardsbergen. Vooraf moest echter met de plaatselijke heren een akkoord gesloten worden over een symbolische vergoeding voor de overname van de strafrechtelijke vervolgingen. Dit gebeurde massaal zodat de rechtsmacht van het Leenhof Ten Stene zich de facto over het hele Land van Aalst uitstrekte.
De plaatselijke officieren en wethouders maakten het proces-verbaal op van de gepleegde feiten en stuurden dit door naar de Gedeputeerden. Deze namen de verdere vervolging en afwikkeling van de zaak op zich. Dit duurde tot de Franse tijd. In juli-augustus 1795 weigerden de leden van de Administratie van het Land van Aalst nog strafrechtelijke vervolgingen af te handelen. Dit gebeurde naar aanleiding van de arrestatie van een zekere Mouly door De Gheyter, baljuw van Massemen. Als naar gewoonte stuurde deze het proces-verbaal naar het Hoofdcollege. Deze stuurden het terug aan baljuw De Gheyter die het daarop naar Gent stuurde naar de Centrale Administratie van Oost-Vlaanderen. In een brief aan deze Administratie legde de Administratie van het Land van Aalst haar houding terzake uit (278):
- De strafrechtelijke justitie behoort hen in het geheel niet toe. De voorgaande Gedeputeerden hadden in het Ancien Regime een tribunaal opgericht na akkoorden met de heren. Zo onttrokken ze de inwoners van het Land van Aalst aan hun natuurlijke en competente rechters.
- De uitoefening van deze rechtsmacht door leden van een administratief korps leidde tot een verschrikkelijk despotisme.
- De zogenoemde overeenkomst met de plaatselijke heren ontlastte deze van de kosten van de criminele justitie zodat ze de baten van de heerlijkheid konden binnenrijven. De kosten kwamen echter ten laste van de werkende bevolking.
- De kas van het Land van Aalst betaalde aan de plaatselijke griffiers en officieren de kosten van het gerechtelijk onderzoek. Indien deze kosten ten laste van de plaatselijke heren waren geweest hadden ze waarschijnlijk niets durven vragen. Het gevolg was dat deze officieren vervolgingen inspanden voor feiten waarop in andere omstandigheden geen acht zou geslagen zijn en dit enkel om hun inkomsten te vergroten. De baljuw van Massemen wilde dus zijn plaatselijke heer de kosten van de strafrechtelijke justitie besparen. De baljuw heeft de aanhouding verricht in zijn eigen rechtsgebied.
- De bevoegdheid om criminelen te vervolgen voor het Leenhof door de Gedeputeerden was een misbruik. De natuurlijke rechters moeten over hun ingezetenen recht spreken. De Administratie van het Land van Aalst wees resoluut deze rechtspraak af.
Heeft deze weigering invloed gehad op het feit dat Aalst geen hoofdplaats werd van een gerechtelijk arrondissement?

Siège van de jacht

Oprichting

De bestraffing van jachtovertredingen gaf aanleiding tot zeer veel klachten. Veel landslieden werden afgeperst door officieren en andere personen in dienst van de Opperjager van Vlaanderen. Het plakkaat drukt het sterk uit "...de welcke ordinairelijck niet en doen, als de arme inwoonders van den platten lande moeylyck te vallen ende te quellen..." (279). Om zijn inwoners de arbitraire boeten en onkosten te besparen kochten, op 8 maart 1672, Baljuw en Leenmannen van het Kasteel en Oudburg van Gent voor 10000 gulden van de Vorst de volgende rechten:
- het recht dat betaald werd aan de Opperjager van Vlaanderen, genoemd "Hondebroodt".
- het recht dat betaald werd aan de Oppervalkenier van Vlaanderen, genoemd "Valckenaes".
- de kennis en jurisdictie van overtredingen van plakkaten op de jacht en daarmee verband houdende.
De luitenant, het Siège of enige andere officieren mochten geen kennis meer nemen van jachtovertredingen op het grondgebied van de kasselrij Oudburg. Voortaan waren de baljuw en leenmannen van de kasselrij bevoegd voor alle overtredingen van de jachtwetgeving zowel strafrechtelijk als burgerlijk.
Het voorbeeld van Baljuw en Leenmannen van de kasselrij Oudburg werd gevolgd door Burgemeester en Schepenen van het Brugse Vrije (31 augustus 1679), Hoofdbaljuw en Hoofdschepenen van het Land van Waas, Hoogpointers en Schepenen van de kasselrij Oudenaarde (14 juli 1681) en de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst op 20 april 1682 (280).

Naam

De rechtbank betitelde zichzelf als "assesseurs van het Sieghe van de twee Steden ende lande van Aelst". In het plakkaat van 6 oktober 1672 (281) staat de gebrekkige Nederlandse benaming die we niet overgenomen hebben "Stoele van de Jagherye".

Samenstelling

De Gedeputeerden kozen onder hun leden een luitenant. In 1767 was dat de hoogbaljuw van het Land van Schorisse Van Langhenhove. Deze benoeming gebeurde voor het leven. De andere Gedeputeerden waren lid van de rechtbank en werden assessoren genoemd. Er werd gevonnist in vergadering van de Gedeputeerden. In 1777 was één buitenstaander, door de Gedeputeerden zelf gekozen, lid van deze rechtbank. Op dat ogenblik waren er dus één luitenant en negen assessoren (282).
De boeten werden verdeeld als volgt: 1/3 van het bedrag ging naar de luitenant, hij kreeg trouwens geen andere bezoldiging, 1/3 kwam in de kas van het Land van Aalst terecht en 1/3 werd gegeven aan de aanbrenger.
Voor de kas van het Land van Aalst was deze rechtbank een verliespost. In de periode 1750-1766 bracht het derde deel van de boeten 475 gulden en 9 stuivers aan inkomsten op. De uitgaven bedroegen in dezelfde periode 1522 gulden 1 1/4 stuiver (283). De luitenant ontving in de periode 1753-1774 488 gulden 14 stuivers en 9 deniers of een gemiddelde van 24 gulden 9 stuivers per jaar.
Uit de rekeningen kan men afleiden dat er per zitting 6 à 10 assessoren waren die gemiddeld 1 gulden 11 stuivers per persoon per jaar ontvingen als zitpenningen. Dit komt neer op ongeveer 4 stuivers per zitting.

Personeel in dienst van het Siège

Aan de rechtbank was een procureur verbonden die geen wedde ontving. De veroordeelde partij betaalde zijn diensten volgens de tarieven van procureurs van andere rechtbanken (284). In 1769 cumuleerde Jacob De Bundel, officiaal van het Hoofdcollege, dit ambt. Hij hield tevens de boekhouding van de boeten bij.
Het Siège had een deurwaarder die betaald werd per daging die hij uitvoerde.
De Gedeputeerden benoemden in de dorpen officieren volgens eigen goeddunken. Deze moesten wel een bewijs van goed gedrag en zeden kunnen voorleggen van hun pastoor (285).

Plaats van zitting

De rechtbank hield na 1682 haar zittingen in het landhuis te Aalst.

Bevoegdheden - ratione materiae

Het Siège controleerde de naleving van de verordeningen en plakkaten, uitgevaardigd door de Vorst, op het gebied van de jacht.
De Gedeputeerden verpachtten vanaf de tachtiger jaren van de 17de eeuw het jachtrecht in het Schependom van Aalst. Dit was zonder twijfel een recht dat tevoren aan de Opperjager of Oppervalkenier van Vlaanderen toebehoorde (286).

Bevoegdheden - ratione personae

Iedereen van wat staat of conditie hij ook was, ook edelen en geestelijken, waren voor deze rechtbank vervolgbaar.

Bevoegdheden - ratione loci

De rechtbank was bevoegd voor jachtmisdrijven op het grondgebied van het Land van Aalst.

Bijkomend: de subgedelegeerde

Op 10 september 1702 vaardigde Filips V een reglement uit betreffende de inning van belastingen in het Land van Aalst. De plaatselijke belastingontvangers werden voortaan door de Vorst benoemd. Het ambt werd erfelijk, gefeodaliseerd en mocht vrij verhandeld worden (287).
In artikel 38 van datzelfde reglement werd Floris de la Court, oud-burgemeester van Geraardsbergen, benoemd als subgedelegeerde voor het Land van Aalst (288). Zijn opdracht was als volgt:
1. In het algemeen houdt hij toezicht op de stipte en precieze uitvoering van het voornoemd reglement.
2. Het Hoofdcollege krijgt toelating om het bedrag van de uitzend van de bede te verhogen met een willekeurig bedrag om onvoorziene en buitengewone lasten te dragen. Dit wordt slechts toegestaan gedurende de huidige oorlog en met interventie van de "gesubdelegeerde" van het district.
3. De subgedelegeerde moet het zettingboek, belastingkohier, staat van binnenkosten en de staat van wisselbrieven, renten en obligaties van de dorpen goedkeuren. Hij maakt een lijst op van de renten die gedurende het rekeningjaar moeten betaald worden.
4. Hij geeft toelating aan de dorpsbesturen om de verlaten gronden te verpachten.
5. Hij geeft toelating aan de dorpsbesturen om leningen aan te gaan.
6. Hij is enig rechter in betwistingen die rijzen naar aanleiding van dit reglement. Andere rechtbanken wordt verbod opgelegd om nog geschillen hieromtrent te beslechten.
In het reglement van 12 november 1701 (289) kreeg de commissaris van de regering (de latere subgedelegeerde) reeds enkele opdrachten. Hij moest de kostenstaten van de wethouders en gegoeden van de dorpen op hun juistheid onderzoeken en betalingsordonnanties geven. Indien niemand bereid was om de belasting te innen mocht hij zelf een ontvanger benoemen. De commissaris onderzocht de klachten van belastingplichtigen. Deze klachten moesten door de dorpsbesturen direct in handen van de subgedelegeerde gegeven worden. Als commissaris werd hij belast met het afhoren van de dorpsrekeningen van het Land van Aalst. Voor de schuldenlast van de dorpen zal hij middelen zoeken om deze af te betalen.
De subgedelegeerde was geen lid van het College van het Land van Aalst. Hij trad op naast de Gedeputeerden die hun bevoegdheden behielden. De functie verdween met de verovering van Vlaanderen door de geallieerden in 1706.
Achteraf eisten de Gedeputeerden het archief van Floris de la Court betreffende het Land van Aalst op. Het werd na zijn overlijden aan hen overgemaakt.

Archief

Geschiedenis

Archief van het Hoofdcollege

In het eerste intern reglement dat de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst opstelden op 30 september 1574, datum van de start van het register van beraadslagingen, werden reeds schikkingen getroffen voor de bewaring van het archief (290). De aanwezigen beslisten "eenen goeden stercken coffere omme daerinne te sluytene tregister van den lande mette bescheeden daeraen dependerende omme daer toe inspectie te hebben noet zijnde..." te kopen. De Gedeputeerden bezaten echter op dat ogenblik nog geen landhuis en zelfs geen vaste vergaderplaats. De Gedeputeerden van Geraardsbergen en de 5 hoogbaljuws stelden op 4 december 1577 voor om het huis "de rooze" te Aalst aan te kopen "omme alle zaecken den twee steden ende lande dependerende aldaer te decideren ende thueren secrete te doen bewaerene". Tegelijkertijd werd opnieuw beslist om een archiefkoffer aan te kopen. Misschien was de desbetreffende eerste resolutie niet uitgevoerd. Jan De Clippele, belastingontvanger, mocht tot zolang zijn rekening en bewijsstukken bij zich thuis bewaren (291). Het huis werd aangekocht en na deze datum vergaderden de Gedeputeerden te Aalst "int lanthuys ghenaempt de Roose".
Op 26 april 1589 nam men gezamenlijk de resolutie om alle rekeningen, betalingsopdrachten en kwitanties in een verzekerde bewaarplaats onder te brengen (292).
In 1598 droegen de Gedeputeerden, op verzoek van schepenen, edelen en notabelen van Geraardsbergen, 1500 gulden bij in de bouw van een huis te Geraardsbergen. Dit gebouw moest dienen als stadhuis van Geraardsbergen maar ook als landhuis van het Land van Aalst te Geraardsbergen. In deze overeenkomst was er geen sprake van eventuele bewaring van archiefbescheiden van het Land van Aalst. Eveneens in 1598 kochten de Gedeputeerden de woning van de graaf van Izegem te Aalst en verkochten het huis "de Rooze".
Op 27 februari 1599 namen de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst een belangrijke beslissing met betrekking tot hun archief. Er werd een akkoord afgesloten, zonder tijdslimiet, tussen de schepenen van Aalst en de Gedeputeerden om het archief van het Land van Aalst te bewaren in het Aalsters belfort (293). In 1605 wordt uitdrukkelijk beslist om alle rekeningen en bijhorende stukken over te brengen naar het "secreet" binnen de stad Aalst (294).
Op 1 juli 1625 maakten de Gedeputeerden zich flink boos op de griffiers van Aalst. Ze werden verantwoordelijk gesteld voor de bewaring van de rekeningen. Tegen de volgende vergadering moesten ze de rekeningen sedert 1579 bijeenzoeken en tonen. De Gedeputeerden dreigden met terugeising van alle vergoedingen en salarissen die betaald werden voor de opmaak van deze rekeningen indien ze het bevel niet uitvoerden. Trouwens, bij de afhoring van de volgende rekening moeten ze op geen vergoeding rekenen! Alle rekeningen dienden ondergebracht te worden in een archiefkoffer. Die koffer moest echter nog aangekocht worden. Alle archiefbescheiden van het Land van Aalst die nog ten huize van wijlen pensionaris Romein De Visschere aanwezig waren moesten onverwijld teruggebracht worden.
In 1634 wordt een boedelbeschrijving opgemaakt van het landhuis te Aalst, dit naar aanleiding van de indiensttreding van een nieuwe huisbewaarder. In het landhuis is er een comptoir of bureel met daarin een witte houten tafel en een kastje. De "spaens=leiren coffer met ijsere banden daerinne de pampieren van dlandt ligghen" staat in de 'grote salette' (295). In 1690 bij een gelijksoortige boedelbeschrijving worden in de 'collegiecamer' loketten vernoemd. In een andere kamer staat een grote schrijnhouten kast. De koffer komt hier niet meer voor. In de beschrijving wordt geen melding gemaakt van enig archief.
Artikel 75 van het reglement van 1637 legde de Gedeputeerden op om alle rekeningen en bewijsstukken, behoorlijk aaneengeregen, in één plaats, koffer of kast, uitgerust met drie sloten, te bewaren. De burgemeester of griffier van Aalst, de burgemeester of griffier van Geraardsbergen en één van de 5 baljuws kregen elk een sleutel. Deze archiefbescheiden mochten niet meer zoals in het verleden in handen van de belastingontvangers gelaten worden (296).
Toen Soeverein-hoogbaljuw Karel du Chastel zijn intrek nam in het landhuis te Aalst wilden de Gedeputeerden hem eruit met als reden dat de nieuwbouw moest dienen als kantoor en om de archieven in onder te brengen (297). Dit is ook effectief gebeurd. Nadat het vonnis gevallen was dat de Soeverein-hoogbaljuw geen blijvende woonst mocht houden in het landhuis werd op 12 mei 1647 beslist over de bestemming van alle kamers van het landhuis. In de nieuwbouw, in het lokaal bestemd voor het kantoor, werden aanpassingswerken uitgevoerd "voor het leggen en bewaeren van de dagelijcksche papieren" (298).
Inzake archiefzorg en archiefbeheer zijn er in latere tijden tegenstrijdige aanwijzingen.
In 1716 laten de Gedeputeerden afschriften maken ter griffie van de Raad van Vlaanderen uit het nagelaten archief van de raadsheren Peeters en Parmentier. Deze hadden in de jaren 1658-1661 een uitvoerige doorlichting van het Land van Aalst opgemaakt ter wijziging van de particuliere transport van het Land van Aalst (299).
In 1744 leggen de Gedeputeerden voor een notaris een verklaring af naar aanleiding van een proces. Sommige inwoners van het Land van Aalst spanden een gerechtszaak in om de verlenging van het octrooi om indirecte belastingen te heffen te verhinderen. In deze zaak konden de Gedeputeerden slechts het octrooi van 1673 voorleggen. Eerdere vergunningen hadden ze in hun archief niet kunnen vinden (300). Het kan bijna niet anders of het archief bevond zich in grote wanorde.
In 1751 werd de oudste zoon van wijlen procureur Van der Elst aangesproken om uit de nagelaten papieren van zijn vader de archiefbescheiden betreffende het Land van Aalst te restitueren (301). Dezelfde vraag werd ook gesteld aan verwanten van de latere procureurs die in dienst stonden van de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst. Tegelijkertijd kwamen ook een aantal archiefbescheiden in het archief van het Land van Aalst terecht die er feitelijk niet thuishoorden. De schifting is niet altijd even accuraat gebeurd.
In 1764, na het overlijden te Sint-Niklaas van Floris de la Court, eertijds subgedelegeerde van het Land van Aalst, vroegen de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst aan de zaakgelastigde om alle papieren betreffende Geraardsbergen, Aalst, Ronse en het Land van Aalst op te zoeken en die aan hen toe te zenden (302).
Dezelfde bezorgdheid voor de bewaring van hun archief blijkt uit het proces dat de Gedeputeerden in 1757-1758 voerden tegen Frans de Castaneda, eerste schepen van Aalst. De verweerder werd verplicht om archiefbescheiden van het Land van Aalst die hij in zijn bezit had terug te bezorgen. De Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst weigerden afschriften aan te aanvaarden (303).
Niet alleen naar hun eigen archief ging hun bekommernis. In de briefwisseling zijn minuten van brieven aanwezig gericht aan dorpsbesturen met aanmaningen om archief dat in particuliere handen geraakt was terug te eisen (304).
In het rapport van Jan Baptist de Patin, met einddatum 1769, wordt in scherpe bewoordingen de geringe belangstelling en zorg die de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst voor hun archief aan de dag leggen aangeklaagd. Meermaals beklaagde de Patin zich over het feit dat men bepaalde archiefbescheiden niet terugvond. Uit zijn rapport lichten we de desbetreffende passages in extenso (305).
Over de archiefbewaarplaats. In 1757 verkregen de Gedeputeerden een vergunning om herstellingen uit te voeren aan het landhuis. Ze spendeerden 40000 gulden aan een gedeeltelijke nieuwbouw maar: "Mais ce batiment et son exécution ont été si mal entendus qu'il a fallû abattre dès l'année 1769 une partie des murailles, de crainte que le batiment ne vint à crouler. D'ailleurs les deputés n'ont menagé presqu'aucunes comodités, pour le service du Païs, dans un édifice si considerable et couteux, et entre-autres ils ont negligé de s'y procurer une place voutée où ils auroient pû arranger les papiers de leurs archives et greffe; et les mettre à l'abris des accidents du feu, ce qui auroit dû faire un objet essentiel de cette depense et batiment. Mais ce point, comme bien d'autres pour le bien public, leur a échappé" (306).
Over de archiefbewaring. De pensionaris en de officiaal zijn overbelast met werk. In welke staat bevindt het archief zich en welke oplossing stelt Jan Baptist de Patin voor (307)? "La multitude des devoirs qui ainsi que je viens de le dire, roulent sur la seule personne de cet official, ne lui permet guères de tenir en ordre les archives de ce greffe; aussi cette partie est-elle dans un état de desordre peu excusable, pour une administration de cette consideration; et ce desordre ne pourra manquer de s'accroître progressivement à mesure que les papiers et documens, qui doivent être gardés dans ce greffe, augmentent. D'un autre coté, le greffier pensionnaire est si occupé de son coté, que quand bien il voudroit, il paroit qu'il ne lui resteroit guères de têms pour veiller par lui même à l'arrangement et l'ordre qui doivent regner dans cette partie. Aussi les negligences que j'y ai trouvé, m'ont-elles privé de bien des éclaircissements dont j'aurois eu besoin pour remplir mes recherches; et qui m'ont convaincû de toute la necessité de remedier à un mal qui porteroit la dernière confusion dans une partie, où ne devroit regner que l'ordre et l'exactitude; et qui priveroit par là ce corps et le public, des tîtres et documents qu'ils devroient trouver dans ce dépôt.
Cette confusion et negligence se remarquent surtout à l'égard des doubles des comptes des villages, que l'article 73 du placard du 30 juillet 1672 a ordonné de déposer aux greffes des chefs-colleges; tous ces doubles se trouvent entassés et mêlés sans aucune espèce d'arrangement, et ce qui est pire, quantité de ces comptes ne s'y trouvent pas pour une où plusieurs années, soit qu'ils aïant été égarés, soit qu'ils n'y aïant jamais été remis par le commissaires de ces comptes; et un grand nombre d'autres, qui y ont été remis, se trouvent sans aucunes apostilles, remplis de lacunes dans les textes, et fautifs à tous égards, la pluspart des commissaires les aïant reçu sans les examiner, et les aïant remis sur ce pied au greffe. Mais ce dernier article tient à des objets d'informations, qui doivent être reservés pour une autre place.
...
Un autre abus dont les consequences s'augmenteront aussi à mesure que les actes et documens se multiplieront, consiste en ce qu'il ne se trouve aucune espèce d'inventaire dans ce greffe, soit des tîtres et documents qui y reposent, soit au devant des regîtres, pour trouver ce que l'on a besoin; de sorte que l'on doit souvent consumer un têms considerable en recherches, tant dans les regîtres des resolutions, des ordonnances ou autres, et la mémoire est le seul guide pour ceux qui sont obligés de faire des recherches.
...
Je me bornerai à dire ici, relativement au greffe du Païs, qu'il seroit necessaire d'y mettre un second official, qui, à tître de garde-archives, ne seroit occupé que de l'arrangement de ces documents, et devroit en particulier être chargé, primo, de former un inventaire général raisonné de pous les actes er regîtres qui sont déposés au greffe. Secundo de faire un index particulier pour tous les regîtres, surtout de ceux des resolutions, afin que l'on puisse connoître et trouver avec facilité les objets des actes et resolutions qu'ils contiennent. Tertio de faire un regître particulier de tous les reglemens, decrets octrois et dispositions du gouvernement depechés relativement à la regie, police et oeconomie de cette administration; afin que par l'assemblage de ces pièces, les commissaires de S.M. puissent se procurer une connoissance exacte et aisée de tout ce qui concerne ce corps; tandis qu'aujourd'hui ils sont dans le cas d'ignorer plusieurs decrets particuliers très importans: et il devroit être ordonné en même-têms que ce regître soit remis chaque fois entre les mains de ces commissaires, pour leur instruction, ainsi que cela avoit été ordonné pareillement par le 31 article du reglement du 5 novembre 1679 pour le Païs de Waes, qui se trouve au troisième volume des placards de Flandres fol. 342. Quarto d'arranger tous les doubles des comptes des villages et les faire lier ensemble par dixaines pour autant d'années, pour chaque village en son particulier, afin de faciliter les recherches, et empecher qu'ils s'égarent et se derangent.
...
Le gouvernement auroit un interêt particulier dans l'arrangement des archives de ce greffe, en ce qu'il pourroit se procurer une connoissance parfaite de tous les documens et actes, que cette administration possede, ainsi que ce que ses regîtres contiennent, en se faisant donner une copie de l'inventaire général et raisonné à former; ...".
De voorstellen waren niet tevergeefs. Om te beginnen kreeg de griffie van het Land van Aalst een bijkomende bediende die eveneens belast werd met het beheer van het archief. Uit een verzoekschrift aan het Hoofdcollege van oktober 1787 vernemen we dat Jan Van den Hende de eerste deeltijdse archivaris was. Hij had namelijk ook andere administratieve taken te verrichten. Zijn zoon Jan Frans Van den Hende volgde hem in beide taken op (308). Jan Frans Van den Hende bleef waarschijnlijk niet lang in dienst. In 1792 wordt Benedictus Jozef Causiau vernoemd als archivaris (309).
Volgens de lijst van officiën van het Land van Aalst was de archivaris één van de twee klerken van het Hoofdcollege. De ene klerk verdiende jaarlijks 400 gulden, de archivaris verdiende 100 gulden meer. De omschrijving van hun taken luidde als volgt: "De selve clerquen moeten dagelijkx als het collegie ofte desselfs commissarissen vergaedert sijn, hun bevinden ter greffie van den lande om aldaer te schrijven in het nette alle ordonnantien, brieven, rescriptien en representatien van het collegie mitsgaeders te doen alle andere acten, sorge te hebben van alle de papieren, deselve te rangeren naer behooren, mitsgaeders te doen alle het gene aen clerquen van het collegie ende aen eenen archivist dependeert" (310).
Wat is er verder nog terechtgekomen van de opdrachten die Jan Baptist de Patin voor de archivaris in petto had?
Aan het archief werd in elk geval meer zorg besteed. Een beredeneerde algemene inventaris werd waarschijnlijk niet opgemaakt. Wel bestaat er een "Provisionelen inventaris van de Papieren in het Comptoir" mogelijk van de hand van pensionaris Frans Dominicus d'Hoop. Deze plaatsingslijst geeft een opsomming van het archief berustend in 2 loketten (311) en werd aangehecht aan de inventaris van 1793.
Evenmin werd systematisch overgegaan tot het opmaken van indexen op registers en resolutieboeken. Wel werd van een aantal resolutieboeken een summiere klapper opgemaakt (312).
Het register van reglementen, octrooien en beschikkingen voor het Hoofdcollege kwam wel tot stand (313). Zelfs de originele gezegelde akten werden ingebonden, soms met nefaste gevolgen (314).
De dubbels van de dorpsrekeningen werden geordend en een groot aantal werden ingebonden.
In het tumultueuze eeuweinde wordt het Hoofdcollege van het Land van Aalst tweemaal afgeschaft. Telkens komt daarbij het lot van het archief ter sprake. We overlopen deze periode chronologisch.
In december-januari 1792-1793 worden verkiezingen gehouden voor "Provisionele Gedeputeerde van het Land van Aalst". Het verloop ervan is chaotisch. Verscheidene afgevaardigden van de dorpen leggen zich niet neer bij de verkiezingsuitslag en stellen een protestbrief op. Ze weigeren de nieuw verkozen Gedeputeerden te aanvaarden en tegelijkertijd keuren ze de afschaffing van het vroegere Hoofdcollege goed. In dit machtsvacuüm nemen ze maatregelen om de continuïteit van de dienst ten behoeve van de "legers van onse verlossers" en van het intern bestuur te verzekeren. De archieven, boeken, papieren, documenten en alle effecten in het landhuis te Aalst moeten beschermd worden. Ze geven volmacht aan de magistraat van Aalst om alle voornoemde zaken in een lokaal van het landhuis samen te brengen en dit lokaal te sluiten en verzegelen (315).
Op 12 februari dragen de leden van het Hoofdcollege alle papieren en het archief over aan de Provisionele Representanten van het Land van Aalst. In februari 1793 wordt door de Provisionele Representanten een inventaris van het archief van het Land van Aalst opgemaakt. Ze zijn van plan om alles te beschrijven. Zover is het echter niet gekomen. De lijst geeft een beschrijving en de inhoud van 21 loketten. Het is een plaatsingslijst die ons interessante inlichtingen verschaft over de ordening van het archief in de administratie (316).
In maart 1793 wordt Dumouriez verslagen en valt alles terug in de oude plooi tot juni 1794. Op 26 juni 1794 verslaat Jourdan het geallieerde leger bij Fleurus. Tevoren, op 17 juni beslist het Hoofdcollege om de baljuw van het Land van Gavere naar Brussel bij de Gevolmachtigde Minister te sturen. Hij vraagt er om instructies betreffende de door hen aan te nemen houding in deze oorlogstijd en wat er diende te gebeuren met het archief en andere zaken van het Land van Aalst. Op 20 juni brengt hij verslag uit over zijn missie. Hij kreeg de raad mee om alle belangrijke archiefbescheiden en zaken te verpakken en klaar te houden voor transport om ze in veiligheid te brengen. Deze moesten bij invasie vervoerd worden per schip tot voorbij Maas of Rijn. Op 21 juni wordt dit bevel uitgevoerd. Verpakt worden: de twee laatste rekeningen, liassen briefwisseling van verscheidene jaren terug, de octrooien, de laatste resolutieboeken. Al deze zaken worden in kisten gestopt (317).
Met Angelus De Block, sluiswachter van Herdersem, wordt een overeenkomst gesloten om met zijn schip het archief en andere zaken van het Hoofdcollege te vervoeren. Alle kosten zullen door het Land van Aalst gedragen worden. Op 24 juni 1794 komen de leden van het Hoofdcollege tot de vaststelling dat het onvoorzichtig zou zijn het archief, effecten en geld zonder enige begeleiding aan een schipper toe te vertrouwen. De baljuws van Boelare en van Zottegem, de pensionaris en ontvanger Tack krijgen volmacht om het transport te vergezellen. Dezelfde dag nog verergert de situatie. Het schip is niet aanwezig en onmiddellijk besluit men om wagens te gebruiken. De volgende dag 25 juni vernemen de heren van het Hoofdcollege dat de schepen op de Schelde worden tegengehouden en de vaarweg dus niet veilig is. Anderzijds zijn ook de landwegen onveilig en uit betrouwbare bron komt hen ter ore dat men van plan is de kas van het Land van Aalst te plunderen op het ogenblik dat ze zou weggevoerd worden. De aangewezen begeleiders maakten ogenblikkelijk grote bezwaren. De resolutie van 24 juni betreffende het vervoer van het archief werd ingetrokken.
Op 28 juni verschijnt Orts de Bulloy, regeringscommissaris van de Oostenrijkers, in het Hoofdcollege om de kas van het Land van Aalst op te eisen en tegelijkertijd geeft hij bevel om het archief in veiligheid te brengen. Het Hoofdcollege is met het eerste punt helemaal niet akkoord maar hun protest haalt niets uit. Daarop vernietigen ze de resolutie van 24 juni omwille van de hoge kosten en de onzekerheid over het verdere lot van het archief bij transport. Ze hopen dat wegens het grote belang van het archief voor het Land van Aalst dit archief zal gerespecteerd worden. Bovendien was het geld hun voornaamste bekommernis geweest en aangezien dit er niet meer was hoefde het transport van het archief ook niet meer. Alle archief dat gepakt en geladen stond werd in het landhuis teruggebracht en op zijn oude plaats gezet.
Waarom dit uitvoerig verslag over de verhuizing van het archief van het Land van Aalst die uiteindelijk dan toch niet doorging? Omdat men in het Rijksarchief te Gent in de 19de eeuw lange tijd overtuigd was dat een groot deel van het archief van het Land van Aalst verspreid geraakt was en zelfs definitief verloren was gegaan. Men baseerde zich daarvoor op een brief van de burgemeester van Aalst van 14 oktober 1802 aan de Prefect van het Scheldedepartement waarin deze schreef dat dit archief weggevoerd was tot voorbij de Rijn bij de intrede van het Franse leger (318).
De tweede en definitieve afschaffing van de instelling gebeurde in 1796. Bij besluit van 16 januari en in herinnering gebracht bij brief van 27 februari 1796 (8 ventôse jaar IV) werden de administrateurs belast met het schiften van het archief van het Land van Aalst. In deze brief van de Administratie van het Departement van de Schelde (319) werd eraan herinnerd dat volgens het besluit van 26 nivôse en de wet van 21 fructidor deze geschifte archiefbescheiden moesten overgemaakt worden aan de kantonadministraties van het voormalig Land van Aalst. Op 29 februari 1796 werd een brief gestuurd aan de Administraties van Aalst, Ronse, Berchem, Oudenaarde, Lebbeke, Ninove, Geraardsbergen, Nederboelare, Nederbrakel, Nederzwalm, Herzele, Zottegem, Oosterzele en Sint-Martens-Lennik dat ze bescheiden konden komen afhalen die hun kanton en desbetreffende gemeenten aanbelangden. Onrechtstreeks blijkt uit de briefwisseling dat het om dynamisch archief ging in verband met de inning van belastingen.
Volgens de hoger geciteerde brief van 27 februari 1796 was het depot om de archieven van de districten in onder te brengen nog niet klaar. Het archief van het voormalig Hoofdcollege dat de generaliteit van het Land van Aalst betrof moest in afwachting een veilig onderkomen krijgen.
De Administrateurs kregen de opdracht om een inventaris op te maken van het archief van het Land van Aalst. Deze bleef bewaard. De inventaris is onvolledig en toch zeer gedetailleerd en geeft een opsomming van de briefwisseling, de registers, de dubbels van de dorpsrekeningen en van de parochieregisters.
In 1804 stond het archief van het voormalig Land van Aalst onder het toezicht van het stadsbestuur van Aalst. Volgens een brief van 4 september 1804 gericht aan de burgemeester van Aalst kreeg Jacob De Smet toelating om een rekening met bewijsstukken uit het archief te lichten. Deze operatie gebeurde onder toezicht van de vrederechter die de zegels verwijderde om ze nadien weer aan te brengen.
De wet van 26 oktober 1796 (5 brumaire jaar V) die de overbrenging beval van het archief van afgeschafte instellingen naar de hoofdplaats van het Departement (Gent) werd in Oost-Vlaanderen niet volledig uitgevoerd. Er waren onvoldoende lokalen voor de opvang van een dergelijke massa archief dat nog verspreid was over de provincie.
Prefect Faipoult gaf op 12 augustus 1802 aan de onderprefect van het arrondissement Dendermonde de opdracht om de archieven van het Land van Dendermonde, het Land van Waas en het Land van Aalst over te brengen naar het departementaal depot te Gent. In de brief van 21 augustus 1802 bracht deze verslag uit over zijn bevindingen.
De burgemeester van Aalst deelde hem mede dat de titels en papieren van het voormalig Land van Aalst zich bevonden in verscheidene kamers van het landhuis waar ze zorgvuldig bewaard werden en geordend zijn met inventaris. Het archief bevatte: registers van beraadslagingen, oude rekeningen, rekeningen van het Land van Aalst met bewijsstukken, briefwisseling, procedurestukken, leggers van onroerende goederen van gemeenten, banden, protocollen van vroegere notarissen, stukken van strafrechtelijke vervolgingen, e.a. Voor het vervoer moest men rekenen op ongeveer 20 koffers van 4 voet lang en 3 voet hoog en 5 wagens om deze naar Gent over te brengen. Mogelijk werd dit voornemen omwille van de kosten niet uitgevoerd.
In 1807 werd op het departementaal budget een buitengewoon krediet van 12000 frank ingeschreven om het oude justitiepaleis te Gent aan te passen voor archiefbewaarplaats. Dit project werd niet uitgevoerd (320).
Prefect Faipoult streefde daarop naar de inrichting van een archiefbewaarplaats in elk van de drie arrondissementen van het Departement. Dit plan werd eveneens niet uitgevoerd.
Vóór 1829 werd het archief van het Land van Aalst overgebracht naar het nieuw gebouwd stadhuis van Aalst. Daar werd ook het archief van de stad Aalst ondergebracht. Als gevolg van de vele verhuizingen bevonden deze archieven zich in totale wanorde in een kamer op het stadhuis. Op 9 mei 1829 besliste de gemeenteraad van Aalst om een speciaal lokaal in te richten als archiefkamer voor de archieven afkomstig van het Land van Aalst en om een bevoegd persoon deze verzamelingen te laten inventariseren (321).
In welke mate daaraan gewerkt werd is me onbekend. Op 10 oktober 1848 leverde J.L.A. Kieckens, "archiviste" een inventaris af van de archieven berustend in het stadhuis te Aalst. Hij onderscheidde 3 archiefbestanden:
- het archief toebehorend aan het voormalig Land van Aalst
- het archief van Leenhof Ten Stene
- het archief van de stad Aalst
De inventaris werd opgemaakt in twee exemplaren. Eén exemplaar werd overhandigd aan de stadssecretaris om neergelegd te worden in de archiefkamer en het tweede exemplaar werd overhandigd aan advocaat Frans Jozef De Smet te Aalst, zoon van wijlen Frans Willem De Smet, gewezen burgerlijk griffier van het Leenhof. Deze advocaat had aan het stadsbestuur van Aalst het archief van het Leenhof, dat nog in zijn bezit was, overgemaakt.

Archief van het Leenhof Ten Stene

Een instelling zonder vaste vergaderplaats of griffie is een ramp voor de bewaring van het archief. Het is verwonderlijk dat van het Leenhof nog enig archief bewaard bleef. Veel gegevens hebben we niet kunnen vergaren. Ze zijn echter symptomatisch voor de zorg die eraan besteed werd.
Gillijn De Ridder volgde Filip De Leersnijder op als griffier van het Leenhof Ten Stene. Volgens zijn eigen verklaring (322) duurde het zeer lang eer hij het archief in handen kreeg. Pas op 23 juni 1608, zijn voorganger was toen reeds 16 maanden overleden, kreeg hij enkele stukken. Hij stelde vast dat er geen register van strafrechtelijke vonnissen aanwezig was, alleen minuten, en dat de akten sedert 1598 niet meer geregistreerd waren.
De opeenvolgende griffiers bewaarden het archief bij hen thuis. In 1769 verklaarde griffier-pensionaris Ferdinand Lenaert aan Jan Baptist de Patin (323): "Je dois relever ici, que le greffier pensionnaire, Lenaert m'a declaré, qu'il avoit trouvé les actes et archives de ce greffe dans un état de negligence et desordre si grand, qu'il se trouve denué des pièces et regîtres les plus essentiels, et qu'à la faveur de cette negligence et desordre, grand nombre de fiefs s'étoient obscurcis et s'étoient soustraît du ressort de cette cour féodale; et que si l'on n'y mettoit pas ordre, il seroit à craindre que cet abus ne s'étende plus loin, de sorte qu'il trouvoit être de toute necessité de faire dresser incessament un regître terrier, dont il ne s'en trouvoit actuellement aucun dans cette cour". ...
M'étant proposé d'examiner la légalité de ce tître (van de baljuw van het Land van Schorisse als Gedeputeerde van de 2 steden en het Land van Aalst) surtout celle de cette clause, j'avois demandé au pensionnaire, Lenaert, comme greffier de la cour féodale, de me subministrer un denombrement de la même baronnie, antérieur à l'an 1637, afin de tâcher de decouvrir en remontant aussi successivement de denombrement en denombrement, le têms que l'empiétement de cette clause s'est fait; mais il m'a repondu, qu'on ne trouvoit pas au greffe, des regîtres si anciens, à cause que ci-devant les greffiers gardoient les archives de cette cour chez eux; et qu'on avoit negligé de les remettre exactement à leurs respectifs successeurs: de sorte que par cette negligence, dont les consequences préjudiciables sont sensibles et importantes, je me suis vû privé des secours que je m'attendois de trouver dans ces archives, pour l'éclaircissement de la matière et cet exemple met en evidence, la necessité de remedier à un abus, qui a occasionné la perte de tous les documens les plus essentiels de cette cour, et de s'occuper en consequence des moïens convenables pour arranger ce greffe, et le mettre sur le pied qui puisse assurer la conservation des actes, qui doivent y être deposés.
In 1783 werd Frans De Smet benoemd tot griffier in burgerlijke zaken van het Leenhof. Hij stelde voor om het archief, de archiefbescheiden en akten van de griffier te ordenen (324). Bij de opheffing van het Hoofdcollege van het Land van Aalst werd in de inventarissen wel strafrechtelijk archief van het Leenhof vermeld maar geen archief betreffende burgerlijke en feodale zaken. Ze waren op dat ogenblik ten huize van de burgerlijke griffier van het Leenhof.
Pas op 10 oktober 1848 werden deze archiefbescheiden door advocaat Frans Jozef De Smet te Aalst overgemaakt aan het stadsbestuur van Aalst. Deze was de zoon van wijlen Frans De Smet, griffier van burgerlijke zaken van het Leenhof.
De overdracht werd beschreven door archivaris Kieckens. Het betreft hier registers van leendenombrementen, leenverheffingen, akten en contracten, leggers van lenen..., het oudste en belangrijkste archief van het Leenhof Ten Stene.
Dit archief van het Leenhof werd bij het archief van het Land van Aalst geplaatst. Het kwam samen met het andere archief in 1854 in het Rijksarchief te Gent terecht.

Verwerving

Hoe het archief van het Land van Aalst uiteindelijk in het Rijksarchief te Gent, toen nog in lokalen van het Provinciebestuur, terecht kwam verhaalt Polydore Charles Van der Meersch in een brief aan de Algemeen Rijksarchivaris (325). Bij Koninklijk Besluit van 17 december 1851 werd de archivaris te Gent verplicht om een jaarverslag te maken voor de Algemeen Rijksarchivaris met mogelijkheid om daarin voorstellen te doen. P.C. Van der Meersch kaartte in zijn eerste rapport de noodzakelijkheid aan om de archieven die her en der in de provincie Oost-Vlaanderen verspreid waren naar Gent over te brengen. Hij signaleerde uitdrukkelijk de kasselrijarchieven van het Land van Waas, het Land van Aalst en het Land van Dendermonde (326).
Op 3 augustus 1853 vroeg de Minister van Binnenlandse Zaken de Gouverneur van Oost-Vlaanderen de nodige maatregelen te nemen om deze archieven naar het Rijksarchief te Gent te laten overbrengen. Conservator P.C. Van der Meersch werd ter plaatse gezonden om afspraken hierover te maken met de respectieve stadsbesturen.
Op 19 oktober 1853 was hij te Aalst. Hij trof het archief van het Land van Aalst aan in een ruime zaal van het stadhuis. Van der Meersch stelde vast dat er naast het archief van het Land van Aalst in deze zaal ook archief van het Leenhof en gerechtelijk archief van de heerlijkheid Mere bewaard werd. Het archief van het Land van Aalst bevond zich volgens hem in een goede staat van bewaring. De archieven van het Leenhof en van de heerlijkheid Mere waren volledig in wanorde. Deze archieven lagen over de vloer verspreid, gestapeld tot de hoogte van 3 voeten (ca. 1 meter) en bedekt met een dikke laag stof. Tussen deze papieren vond hij een stadsrekening van Aalst uit de 15de eeuw. Hij haalde dit feit aan omdat het stadsbestuur in de inventaris, opgemaakt in uitvoering van artikel 100 van de Gemeentewet van 30 maart 1836, verklaarde geen enkele stadsrekening van vóór de Franse tijd te bezitten. Het stadsbestuur had geen enkel bezwaar tegen de overbrenging van het archief naar Gent.
Op 10 mei 1854 reisde Van der Meersch samen met zijn adjunct Parthon naar Aalst. Gedurende 8 dagen sorteerden ze het archief en maakten ze, volgens het verslag van Van der Meersch, een beknopte inventaris op die 1643 nummers omvatte. Het sorteren van de 3 archieven vroeg, volgens dezelfde, eveneens veel werk omdat de archieven onder elkaar vermengd waren. De archieven werden met wagens naar Gent gevoerd vergezeld van een vertrouwenspersoon die het vervoer geen ogenblik mocht verlaten.
Bij dit verslag van Van der Meersch stel ik wel enkele vraagtekens. Zo rept hij met geen woord over de inventaris van 1848. Deze inventaris gebruikte hij om de pakken te nummeren en zijn beknopte inventaris was in werkelijkheid een samenvatting van de inventaris van 1848. De inventaris van 1848 heeft in de marge verwijzingen naar het loket en plank waar het archief zich bevindt. De vermenging van de archieven mag dan ook met een dikke korrel zout genomen worden.
In de "Tableau synoptique des archives de la province de la Flandre Orientale" van 1856 (327) staan vermeld:
- Kasselrij Aalst 1038 registers + 1080 liassen = 2118.
- Leenhof van Aalst 37 registers + 43 liassen = 80.
Het archief van de heerlijkheid Mere wordt niet vernoemd, alhoewel het samen met het archief van het Land van Aalst naar Gent gevoerd was.
In de archiefbewaarplaats waren niet voldoende rekken beschikbaar om de archieven van het Land van Waas en het Land van Aalst te plaatsen. Deze archieven werden over het depot verspreid (328).
In het jaarverslag over het jaar 1864 wordt melding gemaakt van inventarisatie van archief van het Land van Aalst door Van der Meersch. Hij heeft de registers van beraadslagingen en de rekeningen definitief geïnventariseerd, geclasseerd en genummerd. De dorpsrekeningen, gedeeltelijk gebonden en gedeeltelijk los, liggen klaar om geïnventariseerd te worden. Eind 1865 was dit laatste nog niet afgewerkt (329).
In 1866 werden volgende werkzaamheden uitgevoerd: inventarisatie van de voornoemde dorpsrekeningen, van de rekeningen van indirecte belastingen, rekeningen van de stadhouder, 48 diverse registers (330).
In 1867 startte men met het ordenen van de briefwisseling en 369 banden of registers werden ingebonden. In de volgende jaarverslagen was er geen sprake meer van verdere inventarisatie van het Land van Aalst. Nochtans blijkt uit de nog bestaande inventaris dat van 1878 tot 1882 door Jan Baptist Lanciet, verder stukken beschreven werden. De archiefbeschrijvingen volgen elkaar zonder enige systematiek op. Nadien werd een tweede register gestart waarin de stukken min of meer volgens onderwerp gegroepeerd werden.
Op 11 juni 1888 werd archief geruild tussen de stad Aalst en het Rijksarchief te Gent (331). De Staat behield niettemin zijn rechten op sommige stukken die aan de stad teruggegeven werden. De stad kreeg: een metingboek van de praterij Schaarbeek, een armenrekening, 8 vonnisboeken, 1 register van akten en contracten, 4 rekeningen van de praterij Schaarbeek, 3 belastingkohieren op de huizen te Aalst, 1 farde met stukken over de gevangenis te Aalst, 8 charters.
Het Rijksarchief ontving: een inventaris van het archief van de kasselrij Oudburg van 1692, het buitenpoortersboek van Aalst van de jaren 1746-1792, 8 belastingkohieren van Denderwindeke, 1781-1791, 4 belastingkohieren van Neigem, 1782-1791, 3 belastingkohieren van Lieferinge, 1783-1790, 1 belastingkohier van Okegem, 1788, 1 lias van comptabiliteitsstukken van diverse dorpen, 5 rekeningen van het Land van Aalst, 1585-1664, 1 ferieboek van het Leenhof, 3 protocollen en 1 pak minuten van notaris Joos Vermeiren, 1759-1780.
In 1897 werd terug van nul herbegonnen. Werner De Haerne begon met de analyse van 89 charters (332). In 1898 en 1899 werkten De Haerne en Frans De Potter gezamenlijk aan het nazicht en het klassement van het archief van het Land van Aalst. Als reden werd opgegeven dat het archief in twee delen gesplitst was en dat beide inventarissen niet voldeden (333). In 1899 vervoegde Robert Schoorman de equipe. Deze schreef de inventaris en maakte uiteindelijk een index op plaats- en persoonsnamen op.
Deze inventaris deed tot nog toe dienst in het Rijksarchief te Gent. Hij telt 3086 nummers, een analyse van 164 charters (ongenummerd) en van de leenverheffingen en leendenombrementen (ongenummerd). Uit de register van aanwinsten en uit de supplementen op de inventaris blijkt dat er achteraf nog relatief weinig archief van het Land van Aalst werd verworven. Alle latere aanwinsten op 1 of 2 uitzonderingen na, zijn geen eigenlijk archief van het Land van Aalst.
In 1978 werd in Rijksarchief Gent een groot project opgezet: het vertalen van Franstalige inventarissen. Dra kwam men tot de vaststelling dat veel archiefbeschrijvingen niet de lading dekten en dat herinventarisatie veeleer aangewezen was. Zo startte in 1978 onder leiding van Griet Maréchal de herinventarisatie van het archief van het Land van Aalst en van het Ambacht Assenede (334). Tony Morren werkte slechts één jaar aan het archief van het Land van Aalst. Op 31 december 1978 werd om besparingsredenen zijn contract niet meer verlengd. Hij had ondertussen wel een voorstudie gemaakt en 125 nummers beschreven. Ook in 1979 berustte de leiding van de herinventarisatie nog bij Griet Maréchal. Datzelfde jaar maakte Georges Puimège regesten van de leenverheffingen van het Land van Aalst (335).
In 1985 nam Karel Degryse de draad weer op en begon aan de inventarisatie. Na enkele voorbereidende werkzaamheden werd de zeer omvangrijke briefwisseling van de kasselrij geordend. In 1987 verliet collega Degryse het Rijksarchief om een loopbaan te beginnen aan de Rijksuniversiteit te Gent. Het archief van het Land van Aalst dreigde nooit afgewerkt te raken. Op dat ogenblik waren 134 meter geïnventariseerd en bleven er 112 meter over.
Ik was bereid om het resterende deel af te werken. Omwille van mijn standplaats in Rijksarchief Ronse werd het ongeïnventariseerd gedeelte van het archief van het Land van Aalst naar Rijksarchief Ronse overgebracht op 3 juni 1988. Het werd geen full-time job. De inventarisatie werd regelmatig onderbroken door andere dringende opdrachten: inspecties, schiftingen op de rechtbanken, andere inventarissen, verhuizing van Rijksarchief Ronse.
De inventaris samenstellen op basis van fiches van twee archivarissen blijkt een aartsmoeilijke zoniet onmogelijke klus. In 1990 werd het wenselijk geacht dat ik ook het eerste deel onder ogen kreeg en opnieuw beschreef.
In oktober 1991 werden supplementair nog 3 grote dozen gedrukte plakkaten en ordonnanties overgebracht, afkomstig van Rijksarchief Beveren, en grotendeels afkomstig uit het archief van het Land van Aalst. Eind 1992 had ik het volledig archief gezien en beschreven. Na de inventarisatie telde ik 15548 voorlopige nummers waaronder een groot aantal verzamelbeschrijvingen en was de omvang van het archief toegenomen tot 263 strekkende meter.
Op 5 april 1993 werd een overeenkomst gesloten tussen het Rijksarchief en de stad Aalst om de archieven van de stad Aalst die aangetroffen werden bij de inventarisatie van het Land van Aalst, te ruilen met archief van het Land van Aalst dat achtergebleven was te Aalst. De ruil gebeurde op basis van zuiver archivalische principes.
Het Stadsarchief te Aalst werd aldus verrijkt met ongeveer 2000 nummers. Het Rijksarchief recupereerde o.a. 64 charters en de oudste resolutieboeken van de Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst.

Inhoud

Zie de uitgebreide toelichting in "Geschiedenis van archiefvormer en archief"

Selecties en vernietigingen

Het archiefbestand omvat uitsluitend documenten uit het ancien régime of ouder dan 100 jaar; daardoor waren selectie en vernietiging niet aan de orde.

Toekomstige aangroei/aanvullingen

Onder voorbehoud van het terugvinden of het verwerven van onbekende bescheiden wordt geen aangroei van het huidige bestand verwacht.

Ordening

Verantwoording van de ordening

In 1769 bevond het archief zich in wanorde en was moeilijk bruikbaar. Er bestond geen inventaris. 'Het geheugen is de enige gids voor degenen die genoodzaakt zijn opzoekingen te verrichten', vatte Jan Baptist de Patin het kernachtig samen.
Er kwam een bijkomende kracht op de administratie, die zoals we reeds hoger zegden, geen inventaris opmaakte. Het eerste beeld dat we hebben dateert van 1793 en geeft een plaatsingslijst van het dynamisch archief in de administratie. De plaatsingslijst vermeldt niet alle archiefstukken die we door latere inventarisatie kennen zodat we mogen veronderstellen dat er een archiefbewaarplaats in gebruik was waarvan we de beschrijving niet bezitten.
Er waren 4 kasten, de laatste met 21 loketten waarvan we hier een beknopte beschrijving van de inhoud laten volgen.
1ste comptoir naast het klein college: kast naast de schouw
- Restanten van circulaires, plakkaten en ordonnanties.
- Journaals en kranten.
- Twee registers van betalingsopdrachten.
- Register van octrooien en charters.
- Register van decreten, reglementen en de transport.
- Losse charters en privileges.
2de kast
- Plakkaatboeken, andere boeken.
- Kaarten en plattegronden.
- Verslagen van inhuldigingen van Soevereinen.
- Leggers van onroerende goederen van verscheidene dorpen.
3de kast boven de deur
- Stukken betreffende plaatselijke ontvangers.
- Stukken van het Siège, afkomstig van wijlen Jacob De Bundel (77 procesdossiers).
4de kast
1ste plank: geconsigneerde stukken, kaarten en plattegronden.
2de plank: over vergaderingen van kasselrijen.
3de loket: werken aan de Schelde.
4de loket: zaken van de provincie Vlaanderen.
5de loket: plannen van wegenwerken.
6de loket: rekeningen en verpachtingen van indirecte belastingen.
7de loket: van de barrelen.
8ste loket: aanbestedingen.
9de loket: stukken betreffende het sas te Wieze.
10de loket: sassen te Dendermonde.
11de loket: sassen te Geraardsbergen en Idegem.
12de loket: nopende de hop, granen, zaden.
13de loket: processen inzake fiscale zaken vóór het Hoofdcollege.
14de loket: verzoekschriften en rescripties.
15de loket: molens te Dendermonde.
16de loket: sassen te Aalst.
17de loket: posthouders.
18de loket: Siège (privileges, procedurestukken).
19de loket: processtukken van de generaliteit van het Land van Aalst.
20ste loket: borgtochten ontvangers.
21ste loket: ongetaxeerde staten.
In deze lijst ontbreken o.a. de dubbels van de parochieregisters, de dubbels van de dorpsrekeningen en het notariaat.
Een andere archieflijst, gefolieerd van 1 tot 11, dateert mogelijk van hetzelfde jaar. Hij overlapt gedeeltelijk de voorgaande maar vernoemd bovendien nog de briefwisseling (49 pakken) en de registers van beraadslagingen (90 registers). Bovendien blijkt uit deze lijst dat er in de administratie per dorp een loket voorzien was, genummerd van I tot LXXXIV.
Wie zorgvuldig de lijst overloopt stelt vast dat in de administratie een ordening naar functies, taken of activiteiten gemengd met een ordening naar onderwerp in voege was. De stukken waren genummerd per loket.
Bij de tweede opheffing in 1796 wordt een tweede maal een inventaris opgemaakt. Hier werd een zeer gedetailleerde opsomming gegeven van stukken die in voorgaande lijst ontbraken. Alle stukken werden genummerd op basis van de inventaris. Er zijn vier grote delen.
1. Briefwisseling 1640-maart 1796.
2. Registers (resoluties, verbalen, decreten, vonnissen, renten, Siège,...)
3. Dorpsrekeningen.
4. Dubbels parochieregisters.
Deze inventaris laat toe om de archiefbescheiden materieel te herkennen omdat ze een identificatie kregen. Op basis van deze inventaris konden de dubbels van de dorpsrekeningen en de dubbels van de parochieregisters geïdentificeerd worden. Alhoewel niet volledig (de rekeningen van het Land van Aalst ontbreken bijvoorbeeld) geeft deze inventaris waarschijnlijk een beschrijving van de stukken die zich in de archiefbewaarplaats bevonden.
De inventaris van 1848 opgemaakt door archivaris J.L.A. Kieckens is de eerste volledige inventaris van het archief. Deze inventaris is zeer waardevol. Zonder doorlopende nummering maar met plaatsaanduiding en deelnummering hield Kieckens rekening met reeksen en series zoals die in de administratie gangbaar waren. Zijn beschrijvingen waren gedetailleerd, alhoewel de datering soms ontbrak. De dossiers werden intact gelaten. In deze inventaris is er echter geen sprake meer van gegroepeerde stukken per dorp. Ook de dubbels van de parochieregisters zijn niet meer aanwezig. Deze waren waarschijnlijk reeds eerder naar de verschillende rechtbanken gestuurd als dubbels van de Burgerlijke Stand. De processtukken waren geïnventariseerd per proces zowel van als vóór de Gedeputeerden, het Siège van de jacht en het Leenhof Ten Stene. De inventaris was vergezeld van een zaakindex die het geheel zeer bruikbaar maakte.
In 1854 vertrekt het archief naar het provinciaal depot te Gent. De latere toegangen van de 19de eeuw zijn een duidelijke achteruitgang ten opzichte van de inventaris van 1848. De beknopte inventaris die in gebruik kwam (van Van der Meersch) steunde grotendeels op de voorgaande inventaris maar de analyse van de processtukken werd niet hernomen. Er waren niet minder dan 328 titels "stukken van verscheidene aard" waar men in de vroegere inventaris een concrete beschrijving van het dossier vond. Systematisch werden er dan stukken aan toegevoegd betreffende de dorpen van het Land van Aalst en de stad Aalst.
Jan Baptist Lanciet startte een tweede inventaris. De pakken werden uiteengetrokken. Geen wonder dat het geheel onoverzichtelijk werd.
Naarmate de archieven van heerlijkheden in het Rijksarchief te Gent binnengebracht werden startte een omgekeerde beweging. Uit het archief van het Land van Aalst werden archiefbescheiden geplukt die betrekking hadden op deze dorpen en heerlijkheden. In de inventaris van het archief van de heerlijkheid Welden staat "Extrait des Archives de la châtellenie d'Alost". In de inventaris van de heerlijkheid Oombergen staat na nummer 70 "Encore découvert parmi les archives de la châtellenie d'Alost", waarna men nummers opsomt van aangiften van nalatenschappen en akten en contracten. Op zichzelf was deze actie niet fout, het toont alleen maar aan in hoeverre men eerder toegevoegd had.
Een stap te ver was de leggers van onroerende goederen behorende tot het archief van het Land van Aalst plaatsen bij de archieven van de respectieve heerlijkheden. De plundering van het archief van het Land van Aalst was trouwens reeds begonnen bij de aankomst in het Rijksarchief te Gent. Eerst werd er begonnen met de boeken (plakkaatboeken, rechtskundige werken, almanakken (336)...). Dit is geen onterechte handeling geweest.
Bedenkelijker was de speurtocht naar oude ordonnanties. In 1856 werd systematisch in alle archiefbestanden naar gedrukte ordonnanties en plakkaten gezocht. Ook uit het archief van het Land van Aalst werden deze stukken gelicht. De restanten van deze verzameling werden in 1991 terug geïntegreerd in de respectievelijke archiefbestanden en in het archief van het Land van Aalst.
In 1868 werden op vraag van de Algemeen Rijksarchivaris de rekeningen van de Staten van Vlaanderen en van de Vlaamse kasselrijen gecontroleerd om er de dubbels uit te halen en te versturen naar het Algemeen Rijksarchief te Brussel! Omgekeerd stuurde het Algemeen Rijksarchief dubbels van de Rekenkamer naar Gent (o.a. rekeningen van de baljuw van het Land van Aalst) die probleemloos aan het archief toegevoegd werden.
De lijst zou werkelijk te lang worden om alle misplaatste toevoegingen en verplaatsingen te signaleren. In principe werden stukken die onterecht in het archief van het Land van Aalst terechtgekomen zijn eruit geweerd. Anderzijds zijn stukken die eruit gelicht werden om andere verzamelingen te verrijken gesignaleerd met blanconummers. Verzamelingen van kaarten en plattegronden, notariaat en parochieregisters werden aldus gespaard. Soms werden archiefbescheiden van het archief van het Land van Aalst teruggeplaatst. Uitzonderingen zijn bijvoorbeeld de leggers van de onroerende goederen die in dubbel aanwezig waren in de heerlijkheidsarchieven (één exemplaar van het dorp en één van de kasselrij). De concordantie vernoemd de archiefbestanden vanwaar archief terug gereïntegreerd werd.
Een volledige reconstructie van het archiefbestand zal altijd een illusie blijven. Het is onmogelijk om alle afgesplitste stukken terug op te sporen of zelfs materieel terug te plaatsen. Een typisch voorbeeld is de kaartenverzameling. Alle kaarten en plattegronden werden uit het archief van het Land van Aalst gelicht en ondergebracht in de verzameling kaarten en plattegronden van Rijksarchief Gent. In 90% van de gevallen dragen noch de stukken noch de inventaris van dit bestand een aanwijzing over hun herkomst. Via de oude inventarissen kennen we een groot aantal kaarten en kunnen we ze dus herkennen. Er blijven echter twijfelgevallen die we niet in deze inventaris vermeld hebben.
Een tweede voorbeeld betreft de dubbels van de parochieregisters. Ze kwamen terecht in diverse verzamelingen en werden ingebonden met ander archief. De dubbels van de parochieregisters van het gerechtelijk arrondissement Oudenaarde gingen reddeloos verloren bij de brand van het gerechtsgebouw in oktober-november 1918 (de slag bij Oudenaarde).
De opeenvolgende inventarisaties hebben ook veel onherstelbare dooreenhaspeling van het archief meegebracht. Procesdossiers werden gesplitst om de retroakten ervan te scheiden. Bewijsstukken bij de rekeningen troffen we op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen aan maar vooral bij de series briefwisseling, akten en contracten, akten van leningen.
De liassen briefwisseling zijn verbroken geweest, alle perkamenten stukken kwamen bij de charters terecht. Charters (er waren 5 dozen) zijn afkomstig uit procesdossiers, akten verleden voor schepenbanken die gewoon werden toegevoegd en bewijsstukken bij de rekeningen. De vijfde doos charters van het Land van Aalst bleek gevuld met charters van de kasselrij Oudenaarde! Collega Degryse die als eerste de briefwisseling doornam had bijvoorbeeld voor het jaar 1793 69 fiches nodig en voor 1794 zelfs 96 om één jaar briefwisseling te reconstrueren. Bovendien werden veel stukken gewoon tussengevoegd in bestaande reeksen. De leenverheffingen van de heerlijkheid Woubrechtegem en Sint-Antelinks waren gewoon bij de leenverheffingen van het Leenhof Ten Stene gevoegd.
Akten en contracten, rekeningen van heerlijkheden,... alle mogelijk denkbare stukken werden in- en tussengevoegd. Zo kunnen we bijvoorbeeld de heerlijkheids- en stadsarchieven die ooit in het Land van Aalst verzeild geraakten herkennen aan de omvang van de inventarisatiefiches die thans nog resten: Aalst, Mere, Melle, Gentbrugge, Welden, Schorisse, Sint-Antelinks en Woubrechtegem.
Ook privé-archieven werden toegevoegd. Herkenbare privé-archieven zijn o.a. die van de familie Cromphaut (Borsbeke-Laarne) en van de heren van het Land van Rode. Ze werden uit het archief gelicht.
Dat familiepapieren van procureurs, bedienden, pensionarissen tussen het archief terecht komen mag bijna als normaal bestempeld worden. Zij zijn echter geen bewuste toevoeging geweest.
Akten van leningen van dorpen die volgens de inventaris van 1848 nog intact één dossier per dorp vormden werden naderhand tussen de akten van leningen van het Land van Aalst geclasseerd. Akten van leningen van het Land van Aalst werden eruit gelicht en gevoegd bij de verzameling Notariaat in Rijksarchief Gent (terug ingevoegd in het archief).
Zoals hoger gezegd kende het archief van het Land van Aalst twee ordeningssystemen: ordening naar taken (functies) en een ordening naar onderwerp.
1. De ordening naar taken.
De Gedeputeerden waren rechters in fiscale betwistingen (1 loket), rechters in jachtovertredingen (1 loket), lid van de Staten van Vlaanderen (1 loket), vergaderden met de andere kasselrijen (1 loket) o.a. over de Schelde.
2. De ordening naar onderwerp.
Deze ordening was veruit de belangrijkste. Het merendeel van de archiefbescheiden was geordend naar het onderwerp waarop ze betrekking hadden. De voorbeelden zijn legio: sassen, barrelen, molens, posthouders,...
De charters werden na 1769 in één chronologische reeks ondergebracht tevoren waren ze eveneens per onderwerp gerangschikt. Op deze regel bestaan uitzonderingen: loket 18 bevatte zowel de privileges als de procedurestukken betreffende het Siège.
Per gemeente was een loket beschikbaar waarin de stukken dan nogmaals genummerd werden. Voorbeelden:
- N X "rakende eenen driesch gelegen te Bottelaere te leggen in tlocquet van bottelaere".
- Proces tegen Edelare, Leupegem en Volkegem (1709-1718) werd bewaard in het loket van Edelare onder nr. XVA.
- Het dossier van de brug over de Dender te Erembodegem van 1774 lag in het loket Erembodegem onder N XVII.
- In de marge van een verzoekschrift van de wethouders van Mere werd genoteerd "loquet Mere".
Andere stukken dragen het kenmerk G of A gevolgd door een nummer:
Deftinge G3 (district Geraardsbergen nr. 3)
Sint-Denijs-Boekel G17 (district Geraardsbergen nr. 19)
Burst, Bambrugge, Zonnegem en Kottem A8 (district Aalst nr. 8)
In de loketten werden de stukken chronologisch geordend: werken aan de Schelde, zaken betreffende de wegen, verpachtingen van indirecte belastingen. Over de verpachtingen van indirecte belastingen nog een woordje om de moeilijkheden te illustreren om het bestemmings- en herkomstbeginsel strikt toe te passen.
De taksen op vee en de accijnzen op alcoholische dranken werden aanvankelijk verpacht vóór de schepenen van Aalst, Geraardsbergen en de schepenen van Rode, Gavere en Zottegem. De originele verpachtingskohieren bleven in het archief van de instelling die de verpachting deed, zo ook te Aalst en Geraardsbergen. De schepenen van Aalst en Geraardsbergen waren trouwens de bevoegde rechters bij betwistingen. De Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst kregen een afschrift voor de belastingontvanger. Deze gebruikte de kohieren als bewijsstuk bij de rekening.
In de eerste helft van de 18de eeuw werden alle rechten in één globale pacht gegroepeerd en de verpachting gebeurde door de schepenen van Aalst. In het archief van het Land van Aalst kunnen dus uiteraard geen originele verpachtingskohieren of contracten voorkomen. Volgens de oude inventaris waren volgende kohieren aanwezig in het archief van het Land van Aalst: 1732, 1735, 1738, 1741, 1750, 1753 en 1759. Welnu bij controle bleken deze kohieren nog aanwezig te zijn, alleen was het kohier van 1741 het origineel en moest er dus uit verwijderd worden (337).
De originele octrooien om accijnzen en taksen te heffen waren te vinden en in het archief van het Land van Aalst en in het archief van de stad Aalst. De aanwezigheid van deze vergunningen in het stadsarchief is perfect verklaarbaar door hun taak als verpachter en rechter in geschillen maar is die gerechtvaardigd? We oordeelden van niet omdat deze stukken niet voor hen bestemd waren en normaal na gebruik dienden teruggegeven worden. Alle vergunningen om accijnzen en taksen te heffen werden dus geplaatst bij het archief van het Land van Aalst.
Het archief van pensionaris Frans Dominicus d'Hoop werd volledig uit het archiefbestand gelicht en overgebracht naar Rijksarchief Gent om bijgevoegd te worden bij het familiearchief d'Hoop. Bij vergelijking van beide archiefbestanden bleek er een grote mate van overeenkomst te bestaan tussen beide bestanden.
Het archief van Frans Dominicus d'Hoop kwam op volgende wijze in het archief van het Land van Aalst terecht. Frans Dominicus d'Hoop was pensionaris van de stad Aalst en van het Land van Aalst eer hij pensionaris van de Staten van Vlaanderen werd. Dit laatste was een tijdelijke functie. Na afloop van deze opdracht kon hij terugkeren naar zijn oorspronkelijke functie. Als overtuigd regeringsgezinde wenste de regering hem op de plaats van Statenpensionaris te behouden en verbood het Hoofdcollege van het Land van Aalst om een andere pensionaris te benoemen. Zijn bureel bleef dus steeds ter beschikking te Aalst. Dit was afgesloten.
In 1790 werd niet minder dan driemaal het bureel onder toezicht door een slotenmaker geopend. De laatste maal op 27 april 1790, op verzoek van het Hoofdcollege van het Land van Aalst, werden alle papieren verzameld en in bewaring gegeven ter griffie van Aalst "omme de zelve aldaer gelicht te connen worden bij die het behoort" (338). Ze werden niet afgehaald en raakten verspreid in het archiefbestand van het Land van Aalst.

Archiefschema

Het archief van het Land van Aalst werd onderverdeeld in zes delen.
1. Archief van het Hoofdcollege
2. Archief van het Leenhof Ten Stene
3. Archief van het Siège van de jacht
4. Archief van notarissen
5. Archief van het Comité van Waakzaamheid
6. Archief van particulieren
Oorspronkelijk bevatte het archief ook een bijlage, nl. een lijst van het archief van pensionaris Frans Dominicus d'Hoop. Deze stukken zijn nog aanwezig in het Rijksarchief Gent, evenwel in een apart bestand.
De drie eerste delen zijn gebaseerd op bevoegdheden die de instelling verwierf in de loop der tijden. Al deze delen kregen dezelfde structuur namelijk
- stukken van algemene aard met resoluties en briefwisseling
- stukken betreffende afzonderlijke onderwerpen.
Hier werd onderwerpsgericht verder uitgesplitst naar taken. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat veel titels rechtstreeks teruggaan op de lokettenindeling in de levende administratie zoals we die kennen uit de plaatsingslijst van 1793. In talrijke gevallen dat de briefwisseling aanleiding gaf tot dossiervorming werden de desbetreffende stukken uit de algemene reeks briefwisseling gelicht en gevoegd bij het dossier. Ze komen ieder afzonderlijk aan bod in rubrieken.
Deel twee betreft Leenhof Ten Stene. In 1759 kregen de Gedeputeerden de taken van het Leenhof toegewezen. De werking van deze instelling werd ononderbroken verdergezet. Er zijn geen sporen aangetroffen van een formele deponering van archief. Integendeel in 1769 was het voornaamste archief niet aanwezig.
Deel drie betreft het archief van het Siège van de jacht. Deze bestaande instelling werd in 1682 overgenomen. Daarbij valt op dat er praktisch geen archief aanwezig is van vóór 1682 en van de eerste 50 jaar van de werking.
Deel vier betreft archieven van notarissen (339). Het edict van 30 september 1780 verklaarde dat de eerder aangewezen bewaarplaats van de dubbels van de parochieregisters namelijk de griffie van de Raad van Vlaanderen onmogelijk een dergelijk zeer omvangrijke opdracht aankon. Daarom werd beslist dat de originele akten en protocollen van overleden notarissen evenals de dubbels van de parochieregisters van het Land van Aalst moesten overgedragen worden aan het Hoofdcollege van het Land van Aalst. De archieven moesten in een afzonderlijke veilige kamer bewaard worden. Er mocht geen ander archief in deze kamer ondergebracht worden.
Op 13 januari 1781 haalden afgevaardigden van de Gedeputeerden de dubbels van de parochieregisters, die in uitvoering van het plakkaat van 6 augustus 1778 daar reeds in bewaring gegeven waren, af ter griffie van de Raad van Vlaanderen (340).
In de inventaris van het archief van het Land van Aalst van 1793 is archief vernoemd van notaris De Bie van Ronse en Pieters van Nederbrakel-Oudenaarde. In 1860 maakte conservator Van der Meersch een lijst van protocollen en minuten van notarissen die hij aangetroffen had in de archieven van het Land van Aalst (341) en van het Land van Waas. Hij vernoemde voor het archief van het Land van Aalst de notarissen:
- Pieters M.
- Van der Snickt J. en G.F.
- Lieven Joos De Bie
- Bernard Speeckaert
- Jan Baptist Canis
- Jacob Van Waesberghe
Deze archieven kwamen in de verzameling notariaat van het Rijksarchief terecht. Bij de inventarisatie troffen we in het archief nog minuten van notaris Jan De Ridder, e.a. aan. Van deze notarissen bestaat er reeds een archiefbestand in de verzameling notariaat in Rijksarchief Beveren. Het leek dus aangewezen om deze restanten te verenigen met het bestaande bestand. Met blanconummers werd dan verwezen naar de bewaarplaats van dit notariaat.
Het Comité van Waakzaamheid werd opgericht bij besluit van de Centrale Opperbestieringe van Belgenlandt op 19 oktober 1794 (342) en was samengesteld uit vijf personen uit de Algemene Administratie. Reeds op 15 februari 1795 werd dit Comité afgeschaft. De leden van het Comité droegen hun archief over aan de Municipaliteit van de commune Aalst op 27 februari 1795.
Tot slot volgt archief van particulieren. Een eerste onderdeel betreft archief dat door de Gedeputeerden bij de respectieve nabestaanden van overleden procureurs opgevraagd werd. Daarin waren ondermeer hun eigen brieven aan deze procureurs nog aanwezig. Deze werden hier ondergebracht.

Voorwaarden voor de raadpleging

Het archief is ouder dan 30 jaar en bijgevolg openbaar. De raadpleging is vrij.

Voorwaarden voor de reproductie

Voor de reproductie van archiefstukken gelden de voorwaarden en tarieven van toepassing in het Rijksarchief.

Documenten met een verwante inhoud

Vanzelfsprekend zijn er in de archiefbestanden van hogere overheden stukken over het Land van Aalst aanwezig. Een exhaustief overzicht is niet doenbaar en daarom achten we het aangewezen om slechts de belangrijkste bestanden te signaleren.

ex-Rijksarchief Ronse, nu Gent

Geraardsbergen was één van de twee steden van het Land van Aalst toch zijn er verbazend weinig tastbare sporen daarvan in het archief aanwezig. Alle archiefbescheiden zijn stadsarchief (343).
277. Uittreksels uit de resolutiebeoeken van het Hoofdcollege van het Land van Aalst, 1781-1788. 4 stukken
278. Nota's, besluiten en handelingen van den magistraat van Geraardsbergen als lid van het College der Kasselrij, 17de-18de eeuw. 1 omslag
279. Benoeming van Karel Everwijn als luitenant-generaal-baljuw van de 2 steden en het Land van Aalst, 1640. Afschrift 1640. 1 stuk
280. Akte van de Vorst waarbij de dagvergoedingen van de Gedeputeerden verhoogd worden naar aanleiding van de levensduurte, 1644. Duplicaat. 1 charter N.B. Met opgeplakt zegel.
281. Verzoekschrift aan de Vorstin, van burgemeester en eerste schepen van Geraardsbergen evenals van de baljuw van het Land van Rode, betreffende de naleving van het reglement van 05.12.1680 over de samenstelling van zendingen van de Gedeputeerden, 1752. Minuut. 1 omslag
286. Originele akte van lening ten laste van het Land van Aalst, district Geraardsbergen, eigendom van Maria-Theresia Morgar, begijn te Gent, 1747. 1 katern N.B. Met 2 aanhangende zegels. Afgelost in 1755.
288. Repartitielijsten van belastingen van het district Geraardsbergen, 1698-1701. 3 stukken
579. Briefwisseling over militaire zaken, 1659-1792. 1 pak
581. Bundel schutsbrieven, 1705-1708. 1 omslag
596. Diverse stukken over opeisingen van gidsen, paarden en wagens, 1625-1794. 1 pak
623. Octrooi voor de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst om de Dender bevaarbaar te maken tussen Ath en Aalst en om een kanaal te graven tussen Aalst en Baasrode, 1755. Gelijktijdig afschrift. 1 katern
624. Octrooi voor de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst om de Dender bevaarbaar te maken tussen Aalst en Dendermonde, 1768. Gelijktijdig afschrift. 1 katern N.B. Zie ook nr. 627 van dit archief van Geraardsbergen.
626. Stukken over het aanvragen van een steenweg van Geraardsbergen over Zottegem naar Gent enerzijds en een kanaal van Aalst naar Baasrode anderzijds, 1750-1752. 1 pak
2089. Verzoekschrift van de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst aan De Cordeys, raadsheer van de Raad van State, over de moeilijkheden tussen het stadsbestuur van Geraardsbergen en de broederschappen van Sint-Sebastiaan, Sint-Pieter en Sint-Andries, 18de eeuw. Afschrift 18de eeuw. 1 stuk
Het archief van de kasselrij Oudenaarde bevat veel stukken betreffende het Land van Aalst. De inventaris vermeldt in de index niet minder dan 55 archiefbeschrijvingen waarin de naam Land van Aalst voorkomt (344).

Rijksarchief Gent

Archief van de Staten van Vlaanderen (345)
35. Briefwisseling en uittreksels uit resoluties m.b.t. een memorie aan de Franse intendant van de Twee Steden en het Land van Aalst, met het verzoek dat hun gedeputeerde als hoofdcollege zouden mogen zetelen in de Statenvergadering, 1748. 1 pak
54. Stukken i.v.m. een proces voor de Raad van Vlaanderen van Jacques Ignatius Vanden Broucke, burgemeester van Geraardsbergen, en F.J.M. Dierkens, voorschepen van dezelfde stad, m.b.t. de aanduiding van afgevaardigden van de Twee Steden en het Land van Aalst in de Staten van Vlaanderen, 1784-1789. 1 pak
828-834. Resolutieboeken van de gedeputeerden der steden, landen en kasselrijen, 1644-1645, 1713-1716, 1736-1788. 6 delen en 1 katern
1390. Stuk i.v.m. een proces van de afgevaardigden van de Twee Steden en het Land van Aalst, tegen Pieter Elbo, ontvanger van de exploten bij de Raad van Vlaanderen en Jan Van Sevecote, advocaat e.a., m.b.t. quotes in subsidie en militaire inkwartieringen, 1731. 1 stuk
1442. Briefwisseling m.b.t. leveranties aan de troepen, 1744-1745. 7 stukken
6865. Diverse stukken m.b.t. militaire leveranties door de gedeputeerden van het Land van Aalst, 1758-1759. 1 pak
6894. Briefwisseling van het Land van Aalst m.b.t. marsroutes van troepen, 1784-1785. 1 pak
6908. Diverse stukken m.b.t. militaire inkwartieringen en leveranties in het Land van Aalst, 1791-1792. 1 pak
6917. Idem, 1792-1793. 1 pak
6995. Register bevattende o.a...."Resomptie Generaele der Impositien van den Lande van Aelst, 1776/77-1785/86.
10270. Tableau demontrant le profit qui resultera pour Sa Majesté de la reduction des rentes dans la châtellenie d'Alost, 1774-1778 (betreft lening van 5 april 1760). 1 stuk
10788. Rekwest van de gedeputeerden van de Twee Steden en het Land van Aalst, m.b.t. hun aandeel in de bekostiging van herstellingswerken aan de havens van Oostende en Nieuwpoort en het magazijn, 1723-1725. 1 pak
10971. Brief van het Hoofdcollege van het Land van Aalst aan de hoogpointers van de kasselrij Oudenaarde m.b.t. herstellingswerken aan de kaai van de Schelde te Antwerpen, 1792. 1 stuk
11124. Generale staat van uitgaven n.a.v. de rundveepest in het Land van Aalst, 23 nov. 1769 - 12 januari 1772. 1 stuk
11137. Diverse stukken m.b.t. uitgaven verricht door de gedeputeerden van de Twee Steden en het Land van Aalst n.a.v. de rundveepest, 1769-1770. 1 pak
11172. Inventaris van het hoornvee, in uitvoering van de ordonnantie van de Raad van Vlaanderen van 15 januari 1772: Land van Aalst, kasselrij Ninove. 1 pak
11210. Idem en van de kasselrij Oudburg, 1769-1770. 1 pak
11212. Overzicht van ontvangsten en uitgaven van het "haras", 1768-1769. 1 katern
11213. Register van uitgaven voor voeding en onderhoud van de paarden en stallingen, 10 juli 1768 - nov. 1769. 1 deel
11214. Register van ontvangsten en uitgaven van de verantwoordelijke voor de paardenfokkerij, 1769- einde april 1773 (met bijlagen). 1 deel
11215. Idem, 1 mei 1773 - 31 okt. 1773. 1 deel
11216. Idem, 1 nov. 1773 - 31 okt. 1774. 1 deel
11217. Idem, einde okt. 1774 - einde okt. 1776. 1 deel
11218. Idem, einde okt. 1776 - einde okt. 1778 (met bijlagen). 1 deel
11219. Register van ontvangsten en uitgaven van J.B. D'Avaine, verantwoordelijke van de paardenfokkerijen van de Twee Steden en het Land van Aalst, 1778-1782. 1 deel
11220. Diverse boekhoudkundige stukken m.b.t. "haras" of paardenfokkerijen, 1770-1778. 1 pak
11422. Rekening van het Comité te Aalst (Direction de la Recrue) voorgelegd aan commissaris-generaal Illiq te Gent, 1-31 maart 1790. 1 katern
11533. Rekening courant tussen de Staten van Vlaanderen en het Hoofdcollege van het Land van Aalst, 15-31 augustus 1790. 1 stuk
Archief van de Raad van Vlaanderen
Het archief bevat tientallen procesdossiers waarbij de Gedeputeerden van de 2 steden en het Land van Aalst betrokken waren.

Algemeen Rijksarchief

In praktisch alle archiefbestanden van de centrale regering zijn archiefbescheiden te vinden over het Land van Aalst. De belangrijkste archiefbestanden met stukken betreffende het Land van Aalst zijn:
Archief van de Rekenkamer
Archief van de Raad voor Besturen en Beden
Archief van de Raad van State
Archief van de Raad van Financiën

Stadsarchief Gent

Omdat men helemaal niet verwacht hier archief over het Land van Aalst aan te treffen volgt hier de volgende lijst.
Reeks Vreemde Steden: Aalst doos 1
- over de steenweg Gent-Geraardsbergen
- over het bevaarbaar maken van de Dender
- procedurestukken van het proces tegen de Soeverein-baljuw van Vlaanderen
Reeks Vreemde steden: Land van Aalst doos 1
- lias antwoorden van dorpsbesturen op de circulaire van 22 april 1689 over bezittingen van Franse onderdanen in de dorpen van het Land van Aalst.

Bibliografie

Bronnen

Aalst, Stadsarchief, nrs. 4, 990.
Brussel, Algemeen Rijksarchief, Raad voor Besturen en Beden, nr. 600 (de getypte kopie van dit rapport, van de hand van Lic. M. Deprez, werd gebruikt); Officie Fiskaal van de Raad van Brabant, nr. 739.
Gent, Rijksarchief, Algemeen Familiefonds, nr. 752; Secretariaatsarchief, register nr. 163, R1; briefwisseling, nrs. 405, 573, 767, 1040, 1100, 2091, 2641, 2688; Stadsarchief Geraardsbergen, nrs. 35, 40, 259bis, 272, 278.
Costumen van de Twee steden ende Lande van Aelst, Gent, 1771.
Placcaertboecken van Vlaenderen.

Literatuur

BORMANS S. en HALKIN J., Table chronologique des chartes et diplômes imprimés concernant l'histoire de la Belgique, Tome XI, Brussel, 1946.
BUNTINX W., De enquête van Oudenburg. Hervorming van de repartitie van de beden in het graafschap Vlaanderen (1408), in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXIV, 1968, p. 75-137.
BUNTINX W., Het transport van Vlaanderen (1305-1517). Bijdrage tot de geschiedenis van de financiële instellingen van het Graafschap Vlaanderen, Onuitgegeven licentieverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1965.
DE DONCKER E., De strafrechtbanken te Aalst, van de XIVde tot de XVIIIde eeuw, in Het Land van Aalst, jaargang XXXVIII, 1986, p. 204-243.
DE KEYZER B., De lange weg naar Kluisbergen, Sint-Martens-Latem, 1978, 2 delen.
DE LIMBURG-STIRUM Th., Coutumes des pays et comté de Flandre, Coutumes des deux villes et pays d'Alost, Brussel, 1878.
DE POTTER F. en BROECKAERT, J., Geschiedenis der stad Aalst voorgegaan van eene historische schets van 't voormalige Land van Aalst, Gent, 1873-1876, 4 delen.
DHONDT J., Locale standenvertegenwoordiging in het graafschap Vlaanderen. Een tractaat uit de XVIIIe eeuw (1774-1775), Gent, Oostvlaams Verbond van de Kringen voor Geschiedenis, 1950 (Documenten nr. 1).
DHONDT J., Vlaanderen onder het Huis van de Elzas, 1128-1191, in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Utrecht, 1950, deel 2, p. 118-133.
FRIS V., Geschiedenis van Geeraardsbergen, Gent, 1911.
GANSHOF F.L., La Flandre, in LOT F., en FAWTIER R., Histoire des institutions françaises du Moyen Age, I. Institions seigneuriales, Parijs, 1957, p. 343-426.
GANSHOF F.L., Les origines de la Flandre Impériale. Contribution à l'histoire de l'ancien Brabant, in Annales de la société royale d'archéologie de Bruxelles, tome 46, 1942-43, p. 99-137.
HEIREMAN K., Philips De Dijn's plan van Aalst (oktober 1629), in Het Land van Aalst, jaargang XXVIII, 1976, p. 1-25.
HOUTMAN E., Inventaris van het oud archief van de stad Aalst, Brussel, 1974 (Archief- en Bibliotheekwezen in België, Inventaris IV).
JANSSENS G., Inventaris van het archief van de Kasselrij Oudenaarde, Brussel, 1984, 396 p.
KOCH A.C.F., De rechterlijke organisatie van het graafschap Vlaanderen tot in de 13e eeuw, in Handelingen der Maatschappij voor de Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, jaargang 5, 1951, p. 1-214.
KOCH A.C.F., Het graafschap Vlaanderen van de 9de eeuw tot 1070, in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, deel 1, p. 354-383.
KOCH A.C.F., Het Land tussen Schelde en Dender vóór de inlijving bij Vlaanderen, in Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige kring Oudenaarde, 1956, feestnummer, p. 56-73.
LENDERS P., De politieke crisis in Vlaanderen omstreeks het midden der achttiende eeuw, Brussel, 1956, 379 p. (Verhandelingen van de Kon. Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, verhandeling nr. 25).
NOWE H., Les baillis comtaux de Flandre des origines à la fin du XIVe siècle, Brussel, 1929, 633 p.
NUYTTENS M., Inventaris van het Archief van de Staten van Vlaanderen, Brussel, 1986, 689 p.
PREVENIER W., Repartitie der beden van 1394 en 1396 in het Land van Aalst. Een kartgrafische bron, in Het Land van Aalst, jaargang XI, 1959, p. 260-270.
VAN CAENEGEM R.C., Geschiedenis van het strafprocesrecht in Vlaanderen van de XIe tot de XIVe eeuw, Brussel, 1956, 370 p. (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, nr. 24.)
VANDERKINDERE L., La formation territoriale des principautés belges au moyen âge, Brussel, 1902, 2 delen.
VANDERMAESEN M., Vlaanderen en Henegouwen onder het Huis van Dampierre 1244-1384, in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, deel 2, p. 399-440.
VANGASSEN H., Geschiedenis van Ninove, Ninove, 1960, 638 p.
VAN HAEGENDOREN M., Inventaris van het archief van den drossaard van Brabant en van den provoost-generaal van het Hof en van de Nederlanden, Brussel, 1949, 24 p.
VAN ISTERDAEL H., Belasting en belastingdruk: het Land van Aalst (17de - 18de eeuw), Onuitgegeven doctoraatsverhandeling Vrije Universiteit Brussel, 1983, 2 delen.
VAN MINGROOT E., Het stichtingsdossier van de Sint-Adriaansabdij te Geraardsbergen (1081-1096), in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CLIII, 1987, p. 1-64.
VAN ROMPAEY J., Het grafelijk baljuwsambt in Vlaanderen tijdens de Boergondische periode, Brussel, 1967, 701 p. (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, nr. 62.).
VAN WERVEKE H., Avesnes en Dampierre. Vlaanderens vrijheidsoorlog 1244-1305, in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Utrecht, 1950, deel 2, p. 306-337.
VAN WERVEKE L.M., Inventaris van het archief der stad Geeraardsbergen onder het Oud Regime, Tongeren, 1935, 159 p.
WYDEVELD N.I.K.E., Glossarium van oude Franse rechtstermen. Amsterdam, 1983.

Beschrijvingsbeheer

De inventarisatie van dit bestand werd in 1992-1993 afgerond door rijksarchivaris Herman Van Isterdael. Anno 2023 werd diens toegang, destijds uitgegeven in twee boekdelen, door het Rijksarchief Gent in het inventarisatiesjabloon van de Belgische Rijksarchieven omgezet. Diezelfde actie stond toe om de inventaris in hernieuwde vorm online te plaatsen.

 130.09.1574-05.09.1580.1 katern
 219.02.1575-05.09.1580; 04.02.1585-04.07.1585.2 katernen
 31578-1579.6 stukken
 424.09.1585-01.03.1614.1 deel
 504.11.1615-23.11.1620; 18.03.1624; 20.08.1624-23.09.1627.1 deel
 612.01.1628-16.05.1637.1 deel
 712.01.1628-16.05.1637.1 deel
 813.06.1637-12.05.1640.1 deel
 931.05.1640-29.05.1642.1 deel
 1014.07.1642-27.05.1644.1 deel
 1131.05.1644-10.05.1646.1 deel
 1225.05.1646-18.05.1648.
 1326.05.1648-14.05.1650.1 deel
 1407.06.1650-29.05.1652.1 deel
 1503.06.1652-16.05.1654.1 deel
 1624.06.1654-15.05.1655.1 deel
 1709.06.1655-30.06.1656.1 deel
 1805.07.1656-11.06.1657.1 deel
 1904.07.1657-13.06.1658.1 deel
 2003.07.1658-26.05.1659.1 deel
 2102.07.1659-15.05.1660.1 deel
 2222.02.1660-02.03.1660; 09.06.1660-13.05.1662.1 deel
 2319.05.1662-12.05.1663.1 deel
 2407.06.1663-06.06.1664.1 deel
 2514.06.1664-09.05.1667.1 deel
 2622.05.1667-31.05.1670.1 deel
 2702.07.1670-12.05.1672.1 deel
 2821.07.1672-17.05.1674.1 deel
 2912.06.1674-20.05.1675.1 deel
 3003.07.1675-21.05.1677.1 deel
 3101.06.1677-17.05.1680.1 deel
 3223.05.1680-11.10.1681.1 deel
 3305.07.1682-21.05.1687.1 deel
 3402.07.1687-07.05.1689.1 deel
 3525.05.1689-07.05.1691.1 deel
 3619.05.1691-18.05.1693.1 deel
 3702.06.1693-28.05.1694.1 deel
 3804.06.1694-21.05.1695.1 deel
 3905.06.1695-16.05.1696.1 deel
 4026.05.1696-23.05.1697.1 deel
 4114.05.1697-18.05.1699.1 deel
 4207.07.1699-13.05.1701.1 deel
 4318.05.1701-17.06.1702.1 deel
 4429.06.1702-01.06.1704.1 deel
 4502.07.1704-22.05.1706.1 deel
 4609.06.1706-11.06.1707.1 deel
 4706.07.1707-31.05.1708.1 deel
 4812.06.1708-13.06.1709.1 deel
 4930.06.1709-09.06.1710.1 deel
 5002.07.1710-10.06.1711.1 deel
 5105.07.1711-16.06.1712.1 deel
 5206.07.1712-26.05.1713.1 deel
 5303.06.1713-24.05.1714.1 deel
 5410.06.1714-06.06.1715.1 deel
 5503.07.1715-30.05.1717.1 deel
 5607.07.1717-30.05.1718.1 deel
 5717.06.1718-18.05.1720.1 deel
 5801.06.1720-30.05.1721.1 deel
 5902.07.1721-20.06.1722.1 deel
 6008.07.1722-29.05.1724.1 deel
 6105.07.1724-21.04.1726.1 deel
 6222.04.1726-11.05.1727.1 deel
 6312.05.1727-29.05.1728.1 deel
 6407.07.1728-30.05.1729.1 deel
 6508.06.1729-02.06.1730.1 deel
 6605.07.1730-16.06.1731.1 deel
 6704.07.1731-05.06.1732.1 deel
 6802.07.1732-04.06.1733.1 deel
 6908.07.1733-02.06.1734.1 deel
 7007.06.1734-02.12.1735.1 deel
 7104.01.1736-23.05.1738.1 deel
 7202.06.1738-17.06.1740.1 deel
 7303.07.1740-31.05.1741.1 deel
 7405.07.1741-23.10.1742.1 deel
 7507.11.1742-30.04.1744.1 deel
 7606.05.1744-06.07.1745.1 deel
 7707.07.1745-19.01.1747.1 deel
 7820.01.1747-16.12.1747.1 deel
 7903.01.1748-04.01.1749.1 deel
 8008.01.1749-03.07.1749.1 deel
 8105.07.1749-27.04.1751.1 deel
 8205.05.1751-20.12.1753.1 deel
 8302.01.1754-17.12.1757.1 deel
 8404.01.1758-18.12.1764.1 deel
 8502.01.1765-30.12.1769.1 deel
 8603.01.1770-27.12.1777.1 deel
 8702.07.1783-31.05.1785.1 deel
 8801.04.1785-23.12.1786.1 deel
 8901.03.1788-13.07.1789.1 deel
 9003.01.1791-02.05.1791.1 deel
 9102.11.1793-30.04.1794.1 deel
 9201.05.1794-03.07.1794.1 deel
 9312.08.1794-18.07.1795 (25 therm. jaar II-30 mess. jaar III).1 deel
 9418.07.1795-04.03.1796 (30 mess. jaar III-14 vent. jaar IV).1 deel
 951628-1785.8 stukken
 9602.05.1787-31.12.1787.1 omslag
 9702.01.1788-31.12.1788.1 omslag
 9802.01.1789-23.12.1789.1 pak
 9917.01.1790-31.12.1790.1 pak
 10021.01.1791-31.12.1791.1 pak
 10102.01.1792-31.12.1792.1 pak
 10202.01.1793-11.12.1793.1 pak
 10326.02.1794-11.08.1794.1 katern en 2 stukken
 104Januari 1793.1 stuk
 10509.10.1794-03.07.1795.1 pak
106Index op het ontbrekend resolutieboek (1777-1783). Ca. 1783.1 stuk