Inventaris van het archief van het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent, 1233-1960

Archive

Name: Sint-Elisabethbegijnhof Gent

Period: 1233-1960

Inventoried scope: 9,47 linear meters

Archive repository: State archives in Ghent

Heading : Beguinages

Inventory

Authors: Somers, Annelies

Year of publication: 2024

Code of the inventory: K94

Archiefvormer

Naam

Sint-Elisabethbegijnhof te Gent

Geschiedenis

Het Sint-Elisabethbegijnhof (ook groot begijnhof) te Gent staat te boek als het oudste "georganiseerde" begijnhof in het voormalige graafschap Vlaanderen.
De oprichting ervan moet worden gesitueerd omstreeks het jaar 1230 en hangt nauw samen met de stichting van het Bijlokehospitaal (1). In beide gevallen speelden de gravinnen Johanna en Margareta van Constantinopel een cruciale rol bij de totstandkoming. Zeker vóór het jaar 1204 werd door Volker en zijn zus Ermentrudis Uten Hove in Onderbergen (binnen de Sint-Michielsparochie) een hospitaal opgericht, gewijd aan Onze-Lieve-Vrouw. In de nabijheid ervan leefde ook een kleine gemeenschap van vrome vrouwen. De snelle groei van de Gentse stadskern leidde ertoe dat de hospitaalgebouwen in Onderbergen te klein werden, waardoor de stichting met de steun van gravin Johanna in 1228 werd "verhuisd" naar het meer landelijke Ekkergem. Het werd "Portus Beate Marie" genoemd, wat in de volksmond "Bijloke" zou worden en kwam onder het toezicht van een cisterciënzerinnenabdij (2). In juni 1233 werd door de abdis een stuk grond nabij het hospitaal ter beschikking gesteld van "religiosis mulieribus sub caste et sub disciplina vivere volentibus", die er een refuge kregen. De kleine gemeenschap van vrome vrouwen verhuisde dus mee richting Ekkergem en betrok er kleine huisjes (3). Vanaf dat ogenblik maakte de gemeenschap een steile opgang en bijkomende maatregelen boden de groep vrouwen bescherming en groeimarge. Zo schonk gravin Johanna in 1235 een jaarlijkse rente van 15 ponden voor het onderhoud van de gemeenschap, en werd een jaar later ook een eigen kapelaan voorzien, die door de abdis van de Bijloke en de prior van de dominicanen of predikheren gezamenlijk werd aangeduid (4). In 1242 kochten de gravinnen Johanna en Margareta van de Gentse schepenen een stuk grond genoemd "het Broek", eveneens gelegen te Ekkergem (te situeren aan wat vandaag het einde van de Burgstraat is). Op dit terrein werd een echt "hof" gebouwd, waaraan snel een hospitaal en een kapel werden toegevoegd. Het begijnhof werd toegewijd aan de heilige Elisabeth van Hongarije. Door de verhuisoperatie verkreeg de stichting een onafhankelijke status van de Bijloke en kwam ze onder het patronaat van de Sint-Baafsabdij. De abt weigerde echter - ondanks zijn instemming met een eigen kerk en kerkhof - "zijn" parochiale rechten aan het begijnhof af te staan (5). De begijnen waren hem cijns en tienden verschuldigd en moesten eenmaal per jaar te biechten gaan in de Sint-Michielskerk. De abt behield zich tevens het recht voor de keuze van de kapelaan (er was een kapel sinds 1243) goed of af te keuren (6).
De locatie van het begijnhof, het Broek, bestond uit een perceel moerassig braakland dat was afgegrensd door grachten. De ligging ervan, vlakbij de Leie, de Waal en de Lieve garandeerde drainering en natuurlijke bescherming. Dit vormde bovendien een pluspunt voor de economische activiteiten van de begijnen, die vooral tijdens de middeleeuwen in hun ouderhoud voorzagen door hun werkzaamheden in de linnen- en lakensector (7).
Het Gentse begijnhof zou zich zeer snel gaan structureren, getuige de oudste statuten die wellicht dateren van het midden van de 13de eeuw (cf. infra). Het kende een snelle uitbreiding, en in respectievelijk 1254 en 1258 werd een tweede en derde kapelanij opgericht. Tijdens het derde kwart van de 13de eeuw werd het terrein van het begijnhof gevoelig uitgebreid, zowel door ontvangen schenkingen als door eigen aankoop van gronden. Het vervangen van de Torrepoort door de Brugse Poort en het graven van een versterkingsgracht tussen Lieve en Leie zorgden ervoor dat het begijnhof tegen het einde van de 13de eeuw binnen de stadswallen kwam te liggen.
Op dat ogenblik kende het ommuurde begijnhof twee kerken (waarvan één zeker sinds 1277), een dertigtal conventen, een honderdtal individuele huizen, een brouwerij en een infirmerie (dit laatste al sinds 1245). Het was omgeven door een gracht en vormde zo als het ware een stad binnen de stad. De opdeling ervan in parallelle en haaks lopende straten, met centraal de kerk en het kerkhof, versterkte dit "stedelijke" gevoel (8). In 1255 zou het groot begijnhof niet minder dan achthonderd begijnen hebben geteld (9).
De betekenis van de dominicanen voor het begijnenwezen kan niet veronachtzaamd worden. De Gentse predikheren waren sinds 1228 in de stad aanwezig en kregen vrij snel een hand in de geestelijke leiding van het begijnhof, door toedoen van gravin Johanna. Onder meer het horen van de biecht en het vieren van missen gebeurde op aanduiding van de prior van de dominicanen. Zij assisteerden de grootjuffrouw bij goederentransacties en hielden een oogje in het zeil. Door hun invloed konden ze de begijnen ook een zekere mate van bescherming bieden, onder meer tegen beschuldigingen van inbreuken op de orthodoxie (10). Dit laatste was een heikel punt. De begijnenbeweging werd met argwaan gevolgd en moest zich in de loop van haar geschiedenis meer dan eens verdedigen tegen verdachtmakingen van ketterij. Door hun grote onafhankelijkheid, ontsnapten ze immers aan het toezicht van de hoge kerkelijke hiërarchie (op het lokale niveau speelde deze argwaan minder) (11). Een commissie onder leiding van de bisschop van Doornik sprak de beweging een eerste keer vrij van vermoedens van ketterij in 1328, nadat ze in 1320 al door graaf Robrecht van Béthune in bescherming was genomen. In 1335 werd de abt van Ename op pauselijke instigatie belast met de restitutie van alle goederen die het begijnhof onterecht waren afgenomen. Het gezaaide wantrouwen jegens de begijnen zorgde er voor dat er toch pogingen werden ondernomen ze meer te institutionaliseren in de bestaande kaders (12). Onder Lodewijk van Nevers kwam er in 1354 een nieuw reglement, dat evenwel geen afbreuk deed aan de bestaande gewoonten. Deze statuten werden in 1531 en 1623 door respectievelijk Karel V en Filips III bevestigd (13). Wereldlijke voogden ("provisores") waakten over het materiële, dagelijkse leven in het begijnhof. Zij werden officieel aangesteld in naam van de vorst, en waren onder meer belast met de bescherming van de begijnen en het financieel toezicht (cf. infra) (14).
Omstreeks het midden van de 14de eeuw bestond in het begijnhof een zogenoemde "Waalse school", waar arme kinderen werden onderricht in lezen, schrijven, rekenen en handwerk. De voornaamste rekruteringsveld van het begijnhof was op dat ogenblik de Gentse burgerij, waarvan de dochters soms tegen hun ouders in voor een sober godvruchtig leven kozen. Aangezien zij zelf scholing hadden gekregen, waren ze dus in staat om onderricht te geven. Sinds de begindagen had het begijnhof ook op eerder onbemiddelde vrouwen die als meid werkten of in de textielsector aan de slag gingen, een bijzondere aantrekkingskracht. Doordat er geen groot kapitaal vereist was om toe te treden, was er ruimte voor een grote sociale diversiteit. Het feit dat er bovendien voldoende vrijheid was om een job te kunnen uitoefenen, liet toe dat ook begijnen van eenvoudiger komaf in hun levensonderhoud konden voorzien. Typische bronnen van inkomsten waren het voorbereiden van vlas en wol voor verdere bewerking en het bleken van textiel, waarvoor het begijnhof over bleekweides beschikte. Na de crisis in de Gentse textielindustrie, gingen de begijnen zich toeleggen op fijner maatwerk zoals confectie, borduren en kantklossen. Ook zorgtaken buiten het begijnhof, zoals zorg voor zieken en het waken bij en afleggen van overledenen, werden door begijnen tegen betaling uitgevoerd (15).
Net zoals veel andere religieuze instellingen, werd het hof getroffen door de Beeldenstorm van 20 juli 1566 en vervolgens door de plunderingen van de calvinistische troepen onder leiding van Jan van Hembyse en François van Ryhove. De kerkdiensten werden er opgeschort en vanaf 1578 werden in het begijnhof soldaten ingekwartierd. Op 1 januari 1579 werd - door de religievrede die met Willem van Oranje was afgesloten - de katholieke eredienst weer toegestaan, zij het niet in de begijnhofkerk (16). De begijnen moesten de diensten dus bijwonen in andere parochiekerken. Pas in 1584, na de herovering van de stad door de legers van Farnese op 17 september, konden ze hun gebouwen en kerk weer in gebruik nemen. De infirmeriekapel was de enige katholieke bidplaats die intact de periode van de troebelen was doorgekomen en op 30 september werden er niet minder dan zeven missen na elkaar opgedragen (17).
De "contrareformatie", het katholieke herstel vanaf het einde van de 16de eeuw, markeerde het begin van een nieuwe bloeiperiode voor het begijnhof. Het aantal roepingen steeg spectaculair: van vierhonderd in 1631 tot circa dubbel zoveel in 1670. Ook het uitzicht van het hof veranderde drastisch: stenen huizen in barokstijl vervingen meer en meer de veelal houten en lemen gebouwen die er voorheen stonden. Ook de begijnhofkerk werd in deze periode ingrijpend gerenoveerd, met onder meer de oprichting van een monumentale poort in 1660. Op dat ogenblik telde het hof achttien conventen en een honderdtal huizen (18).
Tijdens de 18de eeuw werd eerder buiten de stadsmuren gerekruteerd, met maar liefst 84% niet-Gentse begijnen op het einde van de eeuw.
In 1753 wist het begijnhof nog te ontsnappen aan de amortisatie van de goederen van religieuze instellingen die onder Maria Theresia werd verordend, maar in 1777 was er geen ontkomen meer aan. In 1782, onder keizer Jozef II, werden de statuten aangepast. Sint-Elisabeth telde toen 677 begijnen (19).
Ten tijde van de eerste Franse bezetting leverde het begijnhof diensten aan de troepen in de vorm van naai- en verstelwerk, waardoor het deze periode initieel zonder al te veel moeilijkheden doorstond. Aanvankelijk werd de begijnen toegestaan het hof te bewonen en hun religieuze en caritatieve activiteiten verder te zetten. Op 19 januari 1799 werd grootjuffrouw Monica de Decker onteigend en op 1 september van datzelfde jaar werden de goederen van het begijnhof (die nog niet eerder waren geconfisqueerd) genationaliseerd en toegevoegd aan de Commissie voor Burgerlijke Godshuizen. Onder het Tweede Directoire werd de eredienst in het hof opgeschort, waarna in 1798 en 1802 de begijnhofkerk in afzonderlijke loten werd verkocht. Na het afsluiten van het concordaat tussen Napoleon en de paus zou hier een nieuwe parochie worden gevormd (20).
Ondanks dit alles kwam het begijnhof zonder al te veel kleerscheuren door de Franse tijd. Met de steun van het stadsbestuur wist het Gentse groot begijnhof zich als enige in Vlaanderen niet louter materieel te herstellen, maar als gemeenschap ook opnieuw in omvang te groeien. Hoewel Willem I de opname van nieuwe postulanten had verboden, kneep de lokale overheid een oogje dicht, waardoor het aantal begijnen spectaculair kon toenemen: van 622 in 1825 tot 679 in 1856, verspreid over een honderdtal woningen en achttien conventen (21).
De tweede helft van de 19de eeuw luidde echter opnieuw een turbulente periode in. In 1858 waren de liberalen in Gent aan de macht gekomen. Met Charles de Kerckhove de Dentergem leverden zij de nieuwe, uitgesproken antiklerikale Gentse burgemeester. Het stadsbestuur verordende op 9 juli 1861 dat alle kleine godshuizen dienden te worden vrijgemaakt en gecentraliseerd in grote en kleine begijnhoven. Met als voornaamste argument dat vier vijfden van de bewoonsters van het begijnhof van het platteland afkomstig waren, weigerde het stadsbestuur nog langer deze "vreemde vrouwen" te onderhouden. Protest en schriftelijke steun van meer dan drieduizend katholieken mochten niet baten: het stadsbestuur zette door. In het hof zelf werden allerlei werken uitgevoerd, zoals de heraanleg van wegen, het dempen van grachten en het optrekken van nieuwe gebouwen. Dit zou opnieuw aanleiding geven tot een hevig conflict tussen de begijnen en het stadsbestuur. Een volledig autonome koers los van elke overheid, leek voor de begijnen de enige uitweg.
Een unieke kans hiertoe deed zich voor toen hertog Engelbert van Arenberg ten tonele verscheen. Op advies van bisschop Charles Bracq liet deze milde weldoener een volledig nieuw begijnhof bouwen in Sint-Amandsberg. Er werd overeen gekomen dat de hertog twee derde van de kosten voor zijn rekening zou nemen, de begijnen zelf stonden in voor één derde van het kapitaal. De hertogelijke familie zou de begijnen vrij laten in hun invulling van het begijnenleven en hen beschermen tegen elke poging tot onteigening. In ruil betaalden de begijnen een jaarlijkse huur ten belope van 66 000 frank (22). De bouwwerken namen een aanvang in 1873 onder leiding van architect Henri Verhaegen en naar een ontwerp van baron Jean-Baptiste Béthune. In een neogotische stijl verrees een nieuw begijnhof, bestaande uit tachtig huizen, veertien conventen, een groothuis, een infirmerie, een kapel en een neogotische kerk. Op 29 september 1874 werd het nieuwe begijnhof met grote luister ingehuldigd en werden de begijnen plechtig in koetsen naar hun nieuwe onderkomen gebracht. De rijtuigen hadden ze voor de gelegenheid te leen gekregen bij de Gentse aristocratie (23).
In de loop van de 20ste eeuw verschrompelde de begijnenbeweging in snel tempo. Vanaf de jaren 1930 liep het aantal begijnen sterk terug. In 1950 trad de laatste begijn in Sint-Amandsberg in. Het begijnhof telde in 1965 nog 75 leden, in 1972 was dit al geslonken tot 45. In 1987 restten er nog slechts tien begijnen. In 2002 trok de laatste grootjuffrouw uit het begijnhof weg. Net als het allerlaatste "groot" begijntje, Alice Maenhout, overleed ze in 2003 in een verzorgingstehuis. Hiermee viel na bijna acht eeuwen het doek voor het Gentse groot begijnhof als religieuze vrouwengemeenschap (24).

Bevoegdheden en activiteiten

Karakterschets van het begijnenwezen
Kenmerkend voor de begijnenbeweging is dat ze van meet af aan een heel eigen statuut had. Het was de enige beweging die was gecreëerd door vrouwen, voor vrouwen, en die in oorsprong op geen enkele wijze was gelinkt aan een mannelijke orde. Ook buiten de grenzen van het graafschap Vlaanderen was het conceptueel geen onbekend fenomeen: gemeenschappen van vrome vrouwen kwamen in de loop van de 12de eeuw in heel Europa al voor. In kleine groepjes leidden deze vrouwen een vroom en kuis leven in zelfgekozen armoede. Een stichter was er niet en zij werden bij hun ontstaan ook niet door een kerkelijke overheid geïnstitutionaliseerd. In tegenstelling tot andere religieuze instellingen en bewegingen, bevonden de begijnen zich op het breukvlak tussen het kloosterleven en het lekenbestaan. Hun interne organisatiestructuur was nadrukkelijk horizontaal, met weinig hiërarchie, waarbij eenvoudige, dagelijkse arbeid naast devotie mee het sacrale karakter bepaalde. Bovendien was er ruimte voor vrouwen van allerlei rang en stand (25). Hun semi-religieuze statuut maakte van hen een moeilijk te classificeren fenomeen dat niet bij een traditionele religieuze familie in te delen valt.
Begijnen vallen dan wel moeilijk te definiëren, aan de hand van enkele algemene principes is het niettemin mogelijk hun eigenheid te karakteriseren. Het waren in essentie alleenstaande vrouwen van alle leeftijden, die in gemeenschap leefden, en in hun dagelijks bestaan contemplatie en gebed combineerden met arbeid of het geven van onderwijs. Ze legden evenwel geen kloostergeloften af. Wel beloofden ze een kuis leven te leiden en te gehoorzamen aan een overste. Deze belofte was tijdelijk: de overeenkomst bleef bestaan tot het moment waarop een begijn het begijnhof verliet, hetzij om te trouwen, hetzij om bij een traditionele orde in te treden. Begijnen leefden dus niet in een klooster en legden ook geen gelofte van armoede af. Ze gingen in oorsprong sober gekleed, de typische gewaden en kappen zijn een verschijnsel dat dateert van na de contrareformatie, toen de begijnen zich in toenemende mate een meer "regulier" ogend uiterlijk aanmaten. Ze behielden hun goederen en konden er ook nieuwe verwerven, bijvoorbeeld via erfenissen. Een begijn hoorde in staat te zijn te leven van haar dotatie (bijvoorbeeld uit een rente) of zelf in haar levensonderhoud te voorzien door arbeid (handwerk, verzorging of onderwijs). Juridisch had zij een dubbel statuut: voor wereldlijke aangelegenheden viel ze onder de jurisdictie van de stadsmagistraat, voor het spirituele was de kerkelijke overheid bevoegd. Fiscaal werd bovendien geen onderscheid gemaakt tussen begijnen en "gewone" leken.

De grootjuffrouw en haar entourage
Aan het hoofd van het begijnhof stond de grootjuffrouw, in de bronnen vaak als "grootmeesterigghe" aangeduid (26). Zij was een gezaghebbend figuur, aan wie gehoorzaamheid en onderdanigheid verschuldigd waren. De grootjuffrouw was de eindverantwoordelijke voor het dagelijks bestuur en stond in die hoedanigheid garant voor de interne orde. Tot haar takenpakket behoorde in eerste plaats het administratief beheer van het begijnhof, waarbij het toezicht op de rekeningen een belangrijke plaats innam. Onder graaf Lodewijk van Male werd de gewoonte ingevoerd om twee voogden aan te stellen, die de rekeningen jaarlijks moesten nazien (27). De grootjuffrouw had tevens het recht om huizen te verkopen, samen met een commissie van vijf of zes "wijzen": voor elke verkoop moest voorafgaandelijk toestemming worden gegeven door de voogden en de heilige-geestjuffrouw(en). Volgens de statuten van het begijnhof was de grootjuffrouw ook de verantwoordelijke voor de arme zieken, een bevoegdheid die werd gedelegeerd aan de infirmeriebegijnen.
De grootjuffrouw werd in haar bestuurstaken bijgestaan door drie begijnen, de zogenoemde "juffrouw-geselnede" en de twee heilige-geestjuffrouwen, samen de staatjuffrouwen. De ambtswoning van de grootjuffrouw was het groothuis, dat ze tijdens haar mandaat bewoonde. Daarnaast kon ze beschikken over haar eigen woning (indien ze die had) die ze kon verhuren. Naast eventuele inkomsten uit de verhuur van haar eigen goederen, ontving de grootjuffrouw ook een vergoeding voor haar diensten (28).
De beslissingsmacht van de grootjuffrouw situeerde zich ook op het terrein van de "aanwerving" van nieuwe begijnen: zij besliste over de aanvaarding van postulanten (dit zijn kandidaat-begijnen) en over het steedsel (te vergelijken met het ritueel van de professie in een kloostercontext). Ze had bovendien een zeg in de benoeming van conventjuffrouwen en ze bekrachtigde wellicht ook de aanstelling van begijnen in andere functies. Dat de marge waarbinnen de grootjuffrouw kon optreden vrij groot was, illustreert het feit dat zij - weliswaar in samenspraak met de voogden - ook straffen kon opleggen aan individuele begijnen, en in extreme gevallen personen kon uitsluiten uit het hof. Voor afwijkingen van de statuten, werken aan conventen, de overnachting van mannen in het hof, of afwezigheid buiten de begijnhofmuren, was telkens de toestemming van de grootjuffrouw vereist. Hiermee stond ze de facto in voor de handhaving van de goede orde. Het gezag hiervoor ontleende ze aan de statuten, die ze - mede in haar eigen belang - gerespecteerd moest zien te houden.
Wanneer een grootjuffrouw overleed, werd binnen een bestek van enkele dagen de verkiezing van haar opvolgster georganiseerd. Enkel de conventjuffrouwen - die aan het hoofd van een convent stonden (cf. infra) - (en dus niet alle begijnen) waren stemgerechtigd. In de 17de en 18de eeuw kwamen daar nog de juffrouw-geselnede, de heilige-geestjuffrouwen, de voogden van het begijnhof, de prior van de dominicanen en de biechtvaders bij. De grootjuffrouw werd niet voor het leven benoemd, als werd geoordeeld dat zij haar taken niet naar behoren uitvoerde, kon ze worden afgezet. Een nieuwe grootjuffrouw werd bij meerderheid van stemmen verkozen en haar aanstelling werd door de voogden goedgekeurd.
Leeftijdsbeperkingen waren er wellicht niet en een uitgesproken profiel evenmin, al spreekt het voor zich dat de grootjuffrouw over bestuurlijke kwaliteiten diende te beschikken. De functies van juffrouw-geselnede en heilige-geestjuffrouw vormden dan ook een ideale springplank. Goed bestuur hing samen met ontwikkelingsniveau, waardoor meer gegoede begijnen (afkomstig uit de aristocratie en de burgerij) allicht een grotere kans maakten (29). De grootjuffrouw beschikte eveneens over een begijnhofraad. Dit was haar vaste adviesraad en bestond in de 17de-18de eeuw uit de staatjuffrouwen, de voogden, de prior van de dominicanen en de biechtvaders (eveneens dominicanen). Deze raad stond haar bijvoorbeeld bij in juridische betwistingen. Ze behield in dergelijke gevallen wel steeds het laatste woord (30).
De staatjuffrouwen: de juffrouw-geselnede en de heilige-geestjuffrouwen
De eerder genoemde juffrouw-geselnede en de heilige-geestjuffrouwen vormden samen de staatjuffrouwen. Zij stonden de grootjuffrouw bij in het dagelijks bestuur en de administratie van het begijnhof. Hun functies zijn organisch tot stand gekomen door de snelle groei van het begijnhof waardoor de nood aan administratieve ondersteuning voor de grootjuffrouw groter werd. De staatjuffrouwen adviseerden de grootjuffrouw en hadden een stem in de verkiezing van zowel de grootjuffrouw als de biechtvaders. Deze laatsten duidden ze samen met de conventjuffrouwen en de grootjuffrouw aan (31).
De dichtste medewerkster van de grootjuffrouw was de juffrouw-geselnede. Ze stond haar bij met advies en ze traden samen op bij de verkoop van huizen in het begijnhof. Halfjaarlijks controleerden ze samen de rekeningen en na het overlijden van de grootjuffrouw verzekerde de juffrouw-geselnede de continuïteit. Ze werd gekozen door de grootjuffrouw en de heilige-geestjuffrouwen. De juffrouw-geselnede kon uit haar functie worden ontzet wegens onbekwaamheid of hoge ouderdom (die ongetwijfeld aanleiding gaf tot een afgenomen bekwaamheid).
De heilige-geestjuffrouwen waren steeds met twee, een oudste en een jongste, waarvan de eerste de belangrijkste was. Hun aanstelling gebeurde door de grootjuffrouw, wellicht op advies van de juffrouw-geselnede. Als belangrijkste taak hadden zij het beheer van de tafel van de heilige geest, het orgaan dat instond voor de ondersteuning en het onderhoud van arme begijnen, en van de eigendommen van deze armentafel (32).
De schrijfsterigge
De "schrijfsterigge" was de begijn die belast was met de schriftelijke neerslag van de administratie en dus het neerpennen van de boekhouding. Zij was de administratieve spil van het begijnhof: ze noteerde de ontvangsten en hield de boeken van de infirmerie bij, wat gezien het goederenbezit een zeer omvangrijke taak was. Ook het opstellen en voorleggen van de rekeningen behoorde tot haar takenpakket. Haar werkterrein beperkte zich echter niet tot de boekhouding en de schrijftafel, ook uitvoerende taken, zoals het aanvragen van audiënties en de kennisgeving van besluiten of evenementen (bv. een aanstelling of begrafenis), werden aan haar toegewezen. Haar allround-inzetbaarheid blijkt ook uit het feit dat zij werd ingeschakeld voor het opstellen van verslagen en notities, maar bijvoorbeeld ook voor de planning, logistiek en coördinatie bij belangrijke of feestelijke gebeurtenissen (33). Uit het archief blijkt dat er in de 17de en 18de eeuw ook mannelijke administrateurs waren die door de grootjuffrouw werden aangesteld (34).

De portierster
Het begijnhof telde twee portiersters, de "poorteriggen" of "poortressen". Zij bewoonden de twee poortwoningen die naast de toegangspoort waren gebouwd, en dienden daarvoor niet te betalen. Hun taak bestond uit het openen en sluiten van de poort en het controleren van wie het hof inkwam en uitging. Bijkomende taakjes waren het uitdelen van aalmoezen aan de armen, het aankondigen van bekendmakingen (zoals een openbare verkoop van een huis in het hof), het rondgaan met de schaal in de kerk en het toezien op een ordelijk verloop van de misvieringen (35).

De kosteres
De kosteres was de begijn met de belangrijkste liturgische functie in de begijnhofkerk. Zij was degene die zorg droeg voor de gewaden, de liturgische voorwerpen en het onderhoud van het kerkgebouw zelf. Daarnaast was ze verantwoordelijk voor het klaarmaken van de kerk en de altaren voor de diensten (36).

De bewoners
Net zoals bij reguliere kloosterorden moest een kandidaat-begijn een proefperiode doorlopen vooraleer ze deel mocht uitmaken van de gemeenschap. Allereerst moest ze maagd of weduwe zijn en van onberispelijke reputatie. Een tweede voorwaarde was dat in het eigen levensonderhoud kon worden voorzien, zodat er zeker in de eerste vier jaar na het toetreden of steedsel geen beroep diende te worden gedaan op bijstand van het begijnhof zelf. Een minimumleeftijd was er officieel niet, maar gebruikelijk was wellicht dat kandidaat-begijnen ouder waren dan zestien jaar. Omgekeerd waren ze in de praktijk (althans in de 17de-18de eeuw) steeds jonger dan 47 jaar bij hun steedsel, al werd dit niet door de statuten voorgeschreven.
Kandidaat-begijnen dienden zich in het bijzijn van de conventjuffrouw te presenteren bij de grootjuffrouw, waarna ze werden geregistreerd. De proefperiode of het noviciaat duurde twee jaar en speelde zich af in één van de conventen, waar de novice tussen de andere begijnen verbleef. Per convent was er een ouderlinge die als novicenmeesteres optrad en de novicen alles leerde wat van hen verwacht werd. Tijdens het eerste jaar van het noviciaat werd wereldlijke kleding gedragen. Indien dit goed was verlopen en men tevreden was over de novice, werd onder de conventbegijnen beraadslaagd. Bij een gunstig oordeel werd de novice het habijt toegestaan (37). Dit gebeurde tijdens een ceremonie, "het kleedsel", waarbij de novice "de bruid" werd genoemd. De proefperiode werd na het kleedsel gedurende een jaar verder gezet, waarbij ze de stad niet mocht verlaten. Na het tweede jaar overlegden de conventbegijnen opnieuw. Na gunstig oordeel en met instemming van de grootjuffrouw vond dan "het steedsel" plaats in het groothuis, eventueel in het bijzijn van vrienden en familie. Hoewel de statuten van het begijnhof eenvoud en soberheid van de begijnen verwachtten, legde de nieuwbakken begijn geen gelofte van armoede af. Na het steedsel volgde een feestmaaltijd waarbij de "bruiloft" werd gevierd, op kosten van de "bruid". Vrouwen die over weinig eigen kapitaal of goederen beschikten, konden wel toetreden indien ze beroep konden doen op een schenking of stichting door bijvoorbeeld een familielid. Na het steedsel dienden de begijnen zeker zes jaar in het convent te verblijven alvorens ze de overstap konden maken naar een huis (38). Bij de toewijzing aan een convent werd rekening gehouden met familiale of regionale banden.
Naast begijnen zochten ook (welstellende) weduwen, en zogenoemde "jonge dochters" (ongehuwde vermogende vrouwen) een toevlucht tot het begijnhof. "Wereldlijke dochters" waren dan weer meisjes die les volgden in het hof. Een andere categorie bewoners waren de "geestelijke dochters", die qua profiel en levenswandel weliswaar de idealen van het begijnhof benaderden, maar zelf geen begijnen waren. Een laatste categorie, aan het einde van de 18de eeuw, waren ten slotte religieuzen van afgeschafte (vrouwen)kloosters, die in het begijnhof een onderkomen vonden (39).

De voogden
Gezien de rol die de gravinnen Johanna en Margareta speelden bij de oprichting van het Sint-Elisabethbegijnhof, werd het als evident beschouwd dat het gezag en de bescherming over de instelling bij hun opvolgers, de graven en gravinnen van Vlaanderen zou berusten. De baljuw - als afgevaardigde van de vorst binnen de stad - kreeg de opdracht het begijnhof te beschermen. Twee voogden of gouverneurs moesten toezien op de interne gang van zaken. Het werd ook wel beschouwd als een erefunctie, die aan (mannelijke) leden van het Gentse patriciaat werd toegekend. Ze kregen bij het opnemen van deze functie een aanstellingsakte ("patentbrief") namens de vorst en legden een eed af voor de hoogbaljuw van Gent. Concreet waren ze betrokken bij het bestuur van het begijnhof, hielden ze toezicht op de financiën en traden ze op als vertegenwoordigers van de begijnen in wereldlijke zaken. Verder verstrekten ze advies, beslisten mee over uitsluiting en traden naast de grootjuffrouw op in contacten met wereldlijke en kerkelijke overheden. Ze genoten het voorrecht in het begijnhof begraven te worden (40).

De prior van de dominicanen, de biechtvaders en andere geestelijken
De dominicanen hadden zowel in de zielzorg als in het bestuur van het begijnhof een rol te spelen. De prior en de twee biechtvaders - die in de praktijk ook dominicanen waren - maakten ook deel uit van de begijnhofraad en zagen mee toe op het bestuur en de financiën. Tweewekelijks moesten de begijnen te biechten gaan bij de biechtvaders die door de grootjuffrouw en de staatjuffrouwen waren aangewezen. Ook onder de biechtvaders was er een hiërarchie met leeftijd als bepalend criterium (41).
De pastoors van de Sint-Michielsparochie traden op als parochiepriesters, bijvoorbeeld voor het toedienen van de laatste sacramenten en bij uitvaarten. In het begijnhof zelf waren er drie priesters (kapelanen), die er missen celebreerden en assistentie verleenden bij missen die door de dominicanen of in geval van uitvaarten door de parochiepastoor werden opgedragen. Het waren bezoldigde "medewerkers" die woonden in het priesterhuis of "priesteragie", en waar het de begijnen verboden was binnen te gaan. Over de kandidatuur van de begijnhofpriesters (op voordracht van de grootjuffrouw en de voogden) werd in de vroegmoderne periode geoordeeld door de proost van Sint-Baafs (als rechtsopvolger van de abt, die het patronaatsrecht had bezeten tijdens de middeleeuwen). Het stond de grootjuffrouw en de voogden evenwel vrij om een kapelaan ook weer af te zetten, wanneer deze niet aan de verwachtingen voldeed (42).

De statuten
In tegenstelling tot kloosterorden hadden begijnhoven geen universele, voor alle hoven geldende regel. Elk begijnhof beschikte over zijn eigen reglement, dat weliswaar gelijkaardige krachtlijnen vertoonde, maar per geval meer of minder details en eigen accenten bevatte (43). De oudste statuten van het Sint-Elisabethbegijnhof zouden zijn gegeven door Johanna en Margareta van Constantinopel en golden ook voor het zogenoemde "klein begijnhof" van Gent, dat van Onze-Lieve-Vrouw-Ter-Hoye. Deze voorschriften zijn niet in originele vorm bewaard, maar worden vermeld in een charter uit 1269, waaruit af te leiden is dat deze zeker van vóór 1244 dateren.
De oudst overgeleverde versie van de statuten betreft een volkstalige vertaling van een Latijns origineel, daterend uit de 14de eeuw en volgens de inhoud van de tekst opgesteld door de beide gravinnen, op advies van diverse geestelijken. Het document omvat 33 artikelen en behandelt zowel bestuurlijke voorschriften, toelatingsvoorwaarden, optreden buiten het hof en levenswandel, de onderlinge verhouding tussen de begijnen, als het belang van rust en gehoorzaamheid aan de grootjuffrouw (44).
In 1354 werden de voorschriften bevestigd en met zeventien bepalingen aangevuld onder Lodewijk van Male; hiervan zijn een Latijnse bekrachtiging en een eigentijdse volkstalige versie bewaard. De in oorsprong middeleeuwse statuten bleven gedurende eeuwen in voege en werden telkens door een nieuwe vorst (als opvolger van de graven en gravinnen van Vlaanderen) bekrachtigd. De voorschriften waren steeds soepel en praktisch toepasbaar, en lieten toe het contemplatieve (het kerken, dat zich vooral binnen het hof afspeelde) en het actieve (het werken, dat eerder buiten de begijnhofmuren plaatsvond) dat zo typisch was voor het begijnenwezen, met elkaar te verzoenen. Duidelijke, solide afspraken waren belangrijk om de zelfstandigheid van het hof te vrijwaren en de continuïteit te verzekeren.
Het was pas onder Jozef II, in 1782, dat de voorschriften ingrijpend werden gewijzigd. Er kwamen nieuwe bepalingen in verband met het uit de stad gaan en de te betalen bijdrage voor de dominicanen, die voortaan door het begijnhof moest worden gedragen en niet langer door de individuele begijnen (45).

Infirmerie en heilige-geesttafel
Het groothuis of huis van de grootjuffrouw was rechtstreeks verbonden met de infirmerie. Dit was de afdeling van het begijnhof waar de zieke en oude begijnen werden opgevangen. Er bevond zich een ziekenzaal, een keuken, een brouwerij en een kapel. De verzorging gebeurde door infirmeriebegijnen (in de 18de eeuw een vijftal), bijgestaan door meiden. De administratie was voor rekening van de schrijfsterigge. De ondersteuning die door de infimerie werd geboden, bestond uit verzorging, voedsel, kleding en desgevallend het dragen van de uitvaartkosten. De diensten van de infirmerie waren evenwel niet gratis: begijnen konden er "een tafel kopen", waarna ze als "infirmeriekinderen" een beroep konden doen op ondersteuning. De goederen van overleden begijnen kwamen toe aan de infirmerie en werden openbaar verkocht. Het vermogen van deze instelling was daardoor aanzienlijk en omvatte niet alleen huizen in het begijnhof (het merendeel zelfs), maar ook gronden rond en buiten de stad, die onder meer werden verworven via (testamentaire) schenkingen en jaargetijdenstichtingen (46).
De heilige-geesttafel ontfermde zich over arme begijnen, die grotendeels (volledig?) op kosten van deze instelling werden onderhouden. Armlastige begijnen of "heilige-geestkinderen" werden niet als "juffrouw" aangesproken (zoals gebruikelijk was), maar als "zuster". In de 17de en 18de eeuw woonden ze ofwel in het heilige-geesthuis bij de poort van het begijnhof, ofwel in één van de drie andere huizen die de heilige-geesttafel in het hof bezat: Sint-Paulus, Sint-Rosalia en Sint-Franciscus. Indien een heilige-geestkind bij haar overlijden nog goederen bezat, vielen deze aan de tafel ten deel. De heilige-geesttafel werd geleid door twee heilige-geestjuffrouwen. Deze waren elk verantwoordelijk voor "hun" arme begijnen die ze hadden aanvaard, weliswaar met toestemming van de grootjuffrouw, de juffrouw-geselnede en de voogden. Eén van beide juffrouwen hield de boeken van de tafel bij en noteerde de inkomsten en uitgaven. Inkomsten waren er vooral uit goederen (afkomstig uit schenkingen of nalatenschappen), uitgaven situeerden zich op het niveau van het onderhoud van de arme begijnen die ze ten laste hadden, maar er werden ook aalmoezen gegeven aan minderbedeelde begijnen uit de conventen bijvoorbeeld. Opmerkelijk is dat de tafel ook arme kandidaat-begijnen steunde om opgenomen te worden in het hof. De rekeningen werden jaarlijks nagezien door de voogden van het begijnhof (47).

De conventen en huizen
Wie deel uitmaakte van de begijnengemeenschap, leefde in een convent of een huis binnen de muren van het hof. Elke novice startte haar verblijf in een convent en bleef er ook na het steedsel enkele jaren wonen. Vermogende begijnen konden vervolgens een huis huren of kopen, waardoor ze een iets zelfstandiger statuut genoten. De link met het convent bleef evenwel levenslang aanwezig. De eigenares van een nieuw gebouwd huis mocht er zelf de bestemming van bepalen, en zo konden nieuwe conventen ontstaan. In de 18de eeuw telde het begijnhof achttien conventen en een honderdtal huizen.
De conventen werden bewoond door meerdere begijnen onder leiding van een conventjuffrouw, aan wie ze verantwoording waren verschuldigd. Deze juffrouw werd aangeduid onder de leden van het convent, behartigde de belangen van het convent en was tevens bevoegd om te straffen en te verbieden. Binnen de conventen gold ook een intern reglement, de conventregel, dat bepaalde hoe leven en werk in het convent werden georganiseerd. Het aanwezige aantal begijnen kon sterk variëren naargelang de grootte van het conventshuis, met name van tien tot veertig begijnen. Tijdens de middeleeuwen was het onder de Gentse burgerij bon ton om conventen te stichten, die naar de stichters werden genoemd. Een convent telde zowel individuele als gemeenschappelijke kamers en elke begijn had er haar eigen slaapcel. De inrichting was sober en elk convent beschikte over een tuin die van de straat was gescheiden door een muur. Inkomsten werden gehaald uit huur die de begijnen betaalden en in mindere mate uit goederen en schenkingen (48).
Welstellende begijnen konden een huis huren of aankopen. Na hun dood verviel het eigendomsrecht en kwam het huis toe aan de infirmerie, de heilige-geesttafel of een convent. Zo was de infirmerie de eigenaar van nagenoeg alle huizen in het begijnhof. De begijnhofhuizen bestonden uit een eetkamer, een werkkamer, een slaapkamer, een keuken en een bijkeuken. In sommige gevallen werden de huizen door meerdere begijnen bewoond, bijvoorbeeld wanneer het ging om familieleden. Een huis kon pas gehuurd of gekocht worden wanneer er één vrijkwam. Bijkomende voorwaarde was een zekere leeftijd en voorafgaand een minimum verblijfsduur in een convent. In de 17de en 18de eeuw was de verkoop van huizen door de infirmerie een bijzonder winstgevende activiteit (49).

De begijnhofkerk en de kapellen
De begijnhofkerk was gewijd aan de heilige Elisabeth van Hongarije en telde twee kapellen: de kapel van het Heilig Kruis en de kapel van Onze-Lieve-Vrouw. Daarnaast beschikte ook de infirmerie over een eigen kapel. De mis, de getijden en het lof werden op één van deze plaatsen bijgewoond. Ook requiemmissen en jaargetijden werden er opgedragen. Het dagelijks gebed vond plaats in de werkkamer van het huis of convent. In de kerk werd een aantal relikwieën bewaard, onder meer van het Heilig Kruis en van de Heilige Elisabeth (50).

Archief

Geschiedenis

Een aanzienlijk deel van het oud archief van het begijnhof berustte tijdens de 19de eeuw op de zolder van het bisdom, waar het vermengd raakte met het bisschoppelijk archief, maar ook met bescheiden van diverse kerkelijke instellingen, waaronder de zogenoemde reeks parochiebundels (51). De reeks LXXVIII die tot op vandaag in Archief Gent berust, is daar terecht gekomen via het collectiebeleid van Victor Van Der Haeghen. Hij hield zich actief bezig met het verwerven van archieven van de rechtsvoorgangers van wat vandaag het OCMW is, waaronder ook het archief van de Commissie voor Burgerlijke Godshuizen. Hij slaagde er in 1897 in - omwille van de betere bewaaromstandigheden en het toezicht op de terbeschikkingstelling - om de oude archieven van het groot en het klein begijnhof van daar over te laten brengen naar het stadsarchief, dat toen in het stadhuis was gevestigd. Het deel van het oud archief dat zich vandaag nog in de Zwarte Doos bevindt, is daar een getuige van (52). Een aantal stukken uit het ancien régime bleef in handen van de begijnen zelf en verhuisde mee naar de site te Sint-Amandsberg, waar ook het 19de- en 20ste eeuwse archief wordt bewaard.

Verwerving

Een deel van het archief van het Sint-Elisabethbegijnhof werd samen met het archief van het Bisdom Gent in 1952 in RAG in bewaring gegeven, waar het sindsdien werd bewaard als de serie E (Aanwinstnr. 1952/12). Het archief omvatte een reeks "bulkarchief", naast een serie charters. In 2016 werd samen met het kerkarchief van de Sint-Elisabethparochie een aantal papieren en perkamenten bescheiden uit het ancien régime overgemaakt aan het Rijksarchief. Het betreft voornamelijk aflaatbrieven uit de 17de en 18de eeuw. Deze stukken werden gevlakt en gemonteerd, en worden daardoor in aparte dozen bewaard (Aanwinstnr. 2016/2). De vzw Groot Begijnhof Sinte-Elisabeth te Sint-Amandsberg besliste in 2023 om het resterende deel oud archief dat in het "nieuw" begijnhof aldaar werd bewaard, in bewaring te geven bij het Rijksarchief (Aanwinstnr. 2023/55). Het betreft bescheiden uit het ancien régime, waarvan sommige met doorloop tot in de 20ste eeuw. De stukken in kwestie zijn te identificeren aan de hand van een secundair beschrijvingskenmerk of via de concordantielijst in bijlage.

Inhoud

Het archief van het Sint-Elisabethbegijnhof dat in het Rijksarchief Gent wordt bewaard is relatief omvangrijk, maar helaas niet compleet. Het bestrijkt een periode van de 13de tot de 19de eeuw, met het accent op de 16de-18de eeuw. Fysiek valt het uiteen in twee archiefblokken, een blok dat voornamelijk bestaat uit papieren archief en registers, en een blok charters. De charters gaan terug tot de 13de eeuw, de overige stukken documenteren grotendeels de periode vanaf eind 16de eeuw, maar bevatten ook gefragmenteerd middeleeuws materiaal. Het grootste aandeel wordt naar inhoud bepaald door het goederenbeheer en het financieel beheer. Zeker voor wat het financieel beheer betreft, is de middeleeuwse periode ondervertegenwoordigd. Daarnaast zijn er in het archief ook bescheiden te vinden die betrekking hebben op de organisatie en het toezicht, zoals statuten, voorschriften, de aanstelling van gouverneurs, kapelanen enzovoort. Hieronder bevindt zich ook een aantal stukken dat de uitzonderingsmaatregelen die begijnen genoten ten aanzien van diverse overheden en instanties documenteert. Het geestelijk leven vindt vooral een geschreven neerslag in bescheiden die het toedienen van de sacramenten en de rol van de predikheren illustreren, maar ook in stukken betreffende devotie, relieken en aflaten.
De beschikbare informatie over kapellen, kapelanijen en altaren en de onderscheiden conventen is eerder beperkt. Over individuele begijnen en proveniersters is wel wat materiaal voorhanden, dat in veel gevallen overlapt met het goederenbeheer, aangezien de goederen van de begijnen ofwel bij hun opname in het begijnhof werden geschonken, ofwel na hun overlijden toekwamen aan het begijnhof of één van de deelinstellingen. Dankzij de bewaargeving door de vzw Groot Begijnhof Sinte-Elisabeth te Sint-Amandsberg, konden enkele hiaten in het bestand worden gevuld. Deze bescheiden omvatten onder meer belangrijke stukken zoals de kleedsel- en steedselboeken, waarin de begijnen werden geregistreerd (vaak per convent), naast talrijke exemplaren van de statuten.

Taal en schrift van de documenten

Het merendeel van de archiefbescheiden is in een eigentijdse hand in het Nederlands of Frans opgesteld. Documenten in het Latijn komen eveneens voor, evenals een enkel stuk in het Italiaans. Naast handgeschreven archiefbescheiden zijn ook gedrukte stukken in het bestand terug te vinden.

Selecties en vernietigingen

Er werden geen selecties noch vernietigingen in het archief doorgevoerd.

Ordening

Voor de ordening van dit bestand werd een archiefschema opgesteld dat beantwoord aan de vereisten van het Belgisch Rijksarchief en de internationale ISAD(G)-standaard, aangepast aan de eigenheid van de aanwezige stukken. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen, archief, organisatie en toezicht, geestelijk leven, conventen, individuele begijnen en proveniersters, kapellen, kapelanijen en altaren, goederen en financiën per afdeling. Binnen de afzonderlijke afdelingen werd telkens geordend van algemeen naar bijzonder. Rubrieken van afzonderlijke goederen die per locatie werden bijeengebracht, zijn alfabetisch geklasseerd. Bij de ordening van de goederen dient te worden opgemerkt dat hier niet steeds een duidelijke cesuur kon worden getrokken tussen de verschillende deelinstellingen. Van bepaalde goederen was niet duidelijk af te leiden of ze aan individuele begijnen (bijvoorbeeld de acterende grootjuffrouw zelf) of bijvoorbeeld de infirmerie of een convent moeten worden toegeschreven. Onder de titel 'Algemene' goederen en financiën bevinden zich bijgevolg archivalia waarvan onzeker is aan welke deelinstelling ze precies moeten worden toegewezen. In het algemeen geldt dat het begijnhof geen "eigen" goederen had als begijnhof an sich, maar dat vooral de infirmerie het onroerend patrimonium bezat en beheerde. Het feit dat er bijvoorbeeld geen afzonderlijke reeks begijnhofrekeningen bestaat, onderstreept dit. Niettemin werd er geopteerd voor het invoegen van een afdeling "algemene" goederen, al dekt deze noemer niet helemaal de lading: het betreft in dit geval goederen waarvan in de akten niet duidelijk staat vermeld of ze bijvoorbeeld aan de infirmerie, de heilige geest of een individuele begijn toekwamen. De locaties van deze goederen vertonen bijvoorbeeld gelijkenissen met deze van de infirmerie. Een uitgebreid onderzoek naar het goederenbezit was binnen het bestek van deze inventarisatieopdracht echter niet mogelijk, vandaar dat voor deze werkwijze werd geopteerd.
Daarenboven zijn er heel wat bescheiden die onder verschillende afdelingen en rubrieken konden worden geplaatst. Akten betreffende individuele goederen van begijnen en proveniersters bijvoorbeeld, hebben zowel een plaats onder het goederenbeheer van de afdeling waaraan ze toevielen (bij overlijden of als dotatie bij toetreding), maar ook onder de titel individuele begijnen. In dergelijke gevallen werd gewerkt met algemene verwijzingen in de context bij titels. Op deze manier komen de individuele begijnen beter tot hun recht in de inventaris (wat verdedigbaar is aangezien zij de spil van de gemeenschap als archiefvormende instelling vormden), maar wordt ook de link met het goederenbeheer niet verbroken. Nog bij het goederenbeheer dient te worden opgemerkt dat - zeker in het geval van dotaties en nalatenschappen - het onderscheid tussen roerende en onroerende goederen niet verabsoluteerd kon worden. Eveneens vermeldenswaard is dat de goederen verworven in het kader van jaargetijdenstichtingen (hetzij effectieve goederen, hetzij (lijf)renten of te bezetten sommen geld) als afzonderlijke rubrieken werden geordend.
De structuur van de inventaris is als volgt:
I. ARCHIEF
II. ORGANISATIE EN TOEZICHT
A. Voorgeschiedenis en stichting
B. Statuten
C. Voorschriften en uitzonderingsmaatregelen per toepassingsgebied
D. Voogden en gouverneurs
E. Priesters en kapelanen
F. Orthodoxie en vermeende misbruiken
III. GEESTELIJK LEVEN
A. Bediening van sacramenten en preken door de predikheren / dominicanen
B. Relieken en devotie
C. Godsdienstige oefeningen, liederen en gebeden
D. Aflaten
IV. CONVENTEN
A. Algemeen
B. Convent van Sint-Alexi(u)s
C. Groot Convent
D. Convent Ten Hove
E. Convent Ter Eecke(n)
F. Convent Ter Ameye
G. Convent Ter Leyen
H. Convent van de Heilige Begga
I. Convent Te(n) Durpe(n)
J. Nieuw Convent
K. Convent Ter Engelen
L. Convent van Sint-Jozef
M. Convent van Sint-Jan Baptist
N. Convent van Pius IX
O. Convent Ter Steenen
P. Convent van de Heilige Drievuldigheid
Q. Convent Ten Bergen
V. INDIVIDUELE BEGIJNEN EN PROVENIERSTERS
A. Volcwijf Bruusch
B. Margriete van Machline
C. Kateline van den Spieghele
D. Gheyle Sens
E. Mergriete Steemaers
F. Kersten Sanders, Cateline van Boxelaere, Cateline Pieter ser Robberechts
G. Lijsbette Sroeden
H. Lijsbette Veys
I. Verghine Bloums
J. Magdalena vanden Nieuwelgate
K. Baerbele en Lijsbette van Reyschoet
L. Jacquemijne Martens
M. Margriete Callins
N. Mayken Stroop(er)s
O. Lisbette Scueninx
P. (Mar)Griete(n) van Dycke
Q. Marie Lijne
R. Margriete Scheppere
S. Joanna en Quintine Bauters
T. Joossyne en Joanna Rosseel
U. Margriete vanden Eede
V. Elisabeth Hertoghe
W. Clara en Lievijne Coppens
X. Anthonette Yman
Y. Clara Verhaeghe(n)
Z. Marie Vijncke
AA. Clara de Meuleneere
BB. Anna Claudine Bockel
CC. Joanna Bauwens
DD. Cecilia Thérèse de Smedt
EE. Amelberghe de Clercq
FF. Judoca de Rijcke
GG. Andere begijnen
VI. KAPELLEN, KAPELANIJEN, ALTAREN EN BROEDERSCHAPPEN
A. Eerste en tweede kapelanij
B. Kapel, kapelanij en altaar van het Heilig Kruis
C. Broederschappen
VII. "ALGEMENE" GOEDEREN EN FINANCIËN
A. Financieel beheer
B. Goederenbeheer
VIII. GOEDEREN EN FINANCIËN VAN DE INFIRMERIE
A. Financieel beheer
B. Goederenbeheer
IX. GOEDEREN EN FINANCIËN VAN DE HEILIGE GEEST
A. Financieel beheer
B. Goederenbeheer
X. STUKKEN ZONDER DUIDELIJK AANWIJSBAAR VERBAND EN NIET TE PLAATSEN STUKKEN

Voorwaarden voor de raadpleging

De raadpleging is vrij, mits voorbehoud omwille van de materiële toestand van de documenten. Voor de raadpleging van bestandeelnummers 173, 183, 189, 201 en 207 is het invullen van een onderzoeksverklaring noodzakelijk.

Voorwaarden voor de reproductie

Voor de reproductie van archiefstukken gelden de actuele voorwaarden en tarieven van toepassing in het Rijksarchief.

Fysieke kenmerken en technische vereisten

Beschadigde archiefbescheiden of (verdwenen) zegels werden in een secundair beschrijvingskenmerk als dusdanig aangeduid.

Toegangen

Deze inventaris vervangt de oude toegang K94 "Voorlopige en gedeeltelijke inventaris van het oud archief van het Bisdom Gent, Reeks E" van Maurits Gysseling. De charters zijn voor het eerst ontsloten via archivistische beschrijvingen, waar voorheen enkel een chronologische lijst beschikbaar was. Een concordantietabel is opgenomen in bijlage.
In 1965 werd door J. Luyts en J. Goethals een inventaris opgesteld van de archivalia die zich toen in het groothuis bevonden, waaronder de stukken uit aanwinst 2023/55. Deze oude toegang is opgenomen als bijlage V in MAJÉRUS P., Ces femmes qu'on dit béguines... Guide des béguinages de Belgique. Bibliographie et sources d'archives, Brussel 1997, II, p. 872-882.
Een aantal charters is uitgegeven in BÉTHUNE J., Cartulaire du béguinage de Sainte-Elisabeth à Gand, Brugge, 1883 (53). Enkele bescheiden zijn eveneens uitgegeven in LUYKX T., Johanna van Constantinopel. Gravin van Vlaanderen en Henegouwen, haar leven (1199/1200-1244), haar regeering (1205-1244), vooral in Vlaanderen, 1946 en/of werden opgenomen in de online database Diplomata Belgica (https://www.diplomata-belgica.be/colophon_fr.html). Dit werd desgevallend in een secundair beschrijvingskenmerk aangeduid.
De statuten van het begijnhof (handschrift uit de collectie van Luc Goeminne, cf. infra) werden uitgegeven in GYSSELING M., De oudste statuten van het Groot Begijnhof in Jaarboek van de Heemkundige Kring De Oost-Oudburg. XXI, 1984, 2-20. Wilfried Steeghers publiceerde in diverse heemkundige tijdschriften uitvoerige lijsten van begijnen die uit Gent en het Meetjesland afkomstig waren (54).

Aanwijzingen voor het gebruik

De archiefstukken in dit bestand werden gedetailleerd beschreven. Voor de datering wordt in het algemeen enkel het relevante jaartal weergegeven, behalve bij documenten (voornamelijk charters) die als zeer belangrijk worden beschouwd of waar verwarring mogelijk is, bijvoorbeeld in de context van retroacta. In die gevallen werd gedateerd volgens de formule dag-maand-jaar. Waar gebruik werd gemaakt van pro-memoriebeschrijvingen werd de eigenlijke locatie per bestanddeelnummer in een secundair beschrijvingskenmerk weergegeven. Wegens overlap tussen bepaalde rubrieken maar om de inventaris niet nodeloos te verzwaren, werden verwante archiefbestanddelen (voornamelijk betreffende individuele begijnen) in een opmerking onder de rubriekstitels aangeduid. Persoonsnamen en lokale toponiemen werden weergegeven zoals ze voorkomen in het originele document. Ze werden bijgevolg niet geüniformiseerd.
De documenten kunnen worden aangevraagd door het opgeven van het nummer van de toegang (vermeld op het titelblad en in de rechterbovenhoek van elke bladzijde), namelijk K94, en het bestanddeelnummer dat wordt aangetroffen links vóór elke archiefbeschrijving. De charters van het begijnhof werden opgenomen in de structuur van de inventaris. Deze worden fysiek wel nog als een afzonderlijk archiefblok bewaard, en behouden hun oorspronkelijke aanvraagnummer. Deze stukken dienen bijgevolgd te worden aangevraagd met het toegangsnummer K95 en het bestanddeelnummer dat wordt vermeld in een secundair beschrijvingskenmerk.
Het verdient aanbeveling om, bij het verwijzen naar documenten in een wetenschappelijke tekst, het archief de eerste maal te citeren met zijn volledige naam. Nadien kan worden volstaan met een verkorte referentie (55).

Bestaan en bewaarplaats van originelen

Een exemplaar van de "regel" (statuten) bevindt zich onder nr. 417 in het archief van de famillie Jacopssen, dat eveneens in het Rijksarchief Gent wordt bewaard (toegang FM70, Inventaris van het Archief der familie Jacopssen1514-1925).
Het archief van de familie d'Hane de Steenhuyse (toegang FM53, LIEVOIS D., Inventaris van het archief van de familie d'Hane de Steenhuyse, 1501-1850) bevat onder nr. 17 een figuratief plan van het begijnhof door Benthuys en de Deken vervaardigd in opdracht van grootjuffrouw De Decker in 1784.
In Archief Gent (de Zwarte Doos) bevindt zich de zogenoemde "reeks LXXVIII" met bescheiden van het begijnhof, waaronder de 443 charters die in het "Cartulaire" van Béthune zijn opgenomen. Nog in Archief Gent, maar dan in het OCMW-archief dat er wordt bewaard, zijn nog enkele bescheiden te vinden die werden geconfisqueerd door de Commissie voor Burgerlijke Godshuizen.
Een verluchte kopie van de middeleeuwse statuten was tot 2007 in het bezit van Luc Goeminne uit Zulte, maar werd geveild bij Sotheby's in London. De actuele locatie is niet gekend, een fotokopie (helaas in zwart-wit) bevindt zich in het nummer 19. Een 14de-eeuw exemplaar van de statuten is tevens te vinden in de Bijzondere Collecties van de Leuvense Universiteitsbibliotheek, waar het in de kluis wordt bewaard als Ms.1259.
Een toegang op het 19de en 20ste-eeuws archief van het begijnhof wordt voorbereid door Manou De Sutter, voortbouwend op haar stageopdracht uitgevoerd in het kader van de Manama Archivistiek (academiejaar 2021-2022).
De Gentse universiteitsbibliotheek herbergt eveneens een aantal bescheiden van het groot begijnhof, daterend uit het ancien régime, waaronder gedrukte stedings- en lofdichten een een 17de-eeuws afschrift van de statuten.
Het Ruusbroecgenootschap te Antwerpen heeft in de collectie twee 14de-eeuwse regels van het begijnhof, bewaard als manuscripten nrs. 7 en 8.

Documenten met een verwante inhoud

In de Archives Départementales du Nord te Rijsel is in de Série B een aantal archivalia te vinden dat relevant is voor het groot begijnhof, waaronder exemplaren van de oudste rekeningen (1493-1507) en enige charters die in cartularia werden opgenomen. Zie BRUCHET M., Répertoire numérique. Série B. Chambre des comptes de Lille, 2 vol., Lille, 1921.
Processen gevoerd door of tegen begijnen zijn te vinden in het archief van de Raad van Vlaanderen (toegang GW8, BUNTINX J., Inventaris van het Archief van de Raad van Vlaanderen, Brussel, 1946-1979, 9 delen, nrs. 13879, 13954, 15139, 19873, 20788, 21689, 25393, 26175, 28820, 29181, 29655, 31372). In hetzelfde bestand is een staat van goederen van het begijnhof te vinden (nr. 31610), evenals een exemplaar van het een plan van Benthuys en de Deken (nr. 34231).
Het Algemeen Rijksarchief bewaart in het archief van de Grote Raad van Mechelen een procesdossier waarbij het begijnhof was betrokken (OOSTERBOSCH M., Grote raad voor de Nederlanden te Mechelen: procesbundels beroepen uit Vlaanderen: ordinaris processen (nr. 1-1000), Brussel 1998, nr. 874).
In de archieven van de Geheime Raad uit de Spaanse en Oostenrijkse periode zijn eveneens dossiers met betrekking tot het groot begijnhof te vinden. (zie respectievelijk DE BREYNE E. Inventaire sommaire des archives du Conseil Privé sous le régime espagnol. Inventaire des papiers Roose et De Paepe, Brussel, 1991, nr. 1181 farde 9 en SOENEN M. Conseil Privé. Inventaire des "cartons" de la période autrichienne, Brussel, 1997, nr. 850/A).
Ook in het archief van de Jointe voor amortisaties is een dossier bewaard gebleven over het Gentse groot begijnhof (LEFEVRE, P., "Inventaire des archives de la Jointe des Amortissements" in CUVELIER J., Travaux du cours pratique d'archivéconomie (1920-1925), Brussel, 1926, nr. 660) (56). Nog in het Algemeen Rijksarchief bevindt zich een microfilm (nr. 1194) van de "papiers Lammens", waarvan het nr. 96 enkele 19de-eeuwse rekeningen van het begijnhof bevat.
Over het Sint-Elisabethbegijnhof zijn bescheiden te vinden in het archief van Sint-Baafs en Bisdom Gent bewaard op het Rijksarchief te Gent (nrs. 37781-37786, zie ook 26011-26017 en de rollen 4 en 5). Andere voorbeelden van relevante stukken uit dit omvangrijke bestand die relevante informatie kunnen bevatten, zijn bijvoorbeeld de Acta Episcopatus en de visitatieverslagen (GYSSELING M., e.a. Inventaris van het archief van Sint-Baafs en bisdom Gent tot 1801, Brussel, 1997-2004, 8 delen).
De oude archieven van de Gentse parochies Sint-Michiels (toegang PAR84, MARECHAL G. "Sint-Michiels te Gent"in Archieven van Oostvlaamse Kerkfabrieken (Oud Regiem). Deel III, p. 66-148, nrs. 1030, 1037), Sint-Jacobs (toegang PAR99, SOMERS A., Inventaris van het oud archief van de kerkfabriek en parochie Sint-Jacobs te Gent, (1231) 1302-1885, Brussel, 2010nr. 33), Sint-Niklaas (toegang PAR91, SOMERS A., Inventaris van het archief van de Sint-Niklaaskerk te Gent, met inbegrip van de parochiale instellingen. Reeks charters, 1278-1689, nrs. 52, 195), Onze-Lieve-Vrouw Sint-Pieters (toegang PAR97, RUYFFELAERE P., Inventaris van het archief van Onze-Lieve-Vrouwekerk van Sint-Pieters te Gent, 1266-1805 (1925), nr. 1197) en het Sint-Veerlekapittel (toegang K122, SOMERS A., Inventaris van het archief van het Sint-Veerlekapittel, de parochiale instellingen en members van het kapittel en de heerlijkheid Blaisant te Gent. Reeks charters, 1073-1795, nrs. 401, 762), bevatten eveneens enkele bescheiden waarbij het begijnhof of de grootjuffrouw partijen waren.
Hetzelfde geldt voor het archief van de familie Varenbergh en aanverwante families (toegang FM 113, VERFAILLIE J., Plaatsingslijst van het archief van de familie Varenbergh en aanverwante families, 1596-1837, nr. 5).
Archieven van kloosters en abdijen kunnen stukken bevatten als jubeldichten naar aanleiding van het afleggen van beloften, zoals bijvoorbeeld de abdij van Roosenberg te Waasmunster (toegang K174, SOMERS A., Inventaris van het archief van de Abdij van Roosenberg te Waasmunster, Brussel, 2018, 1258-1994, nr. 1151).
In het archief van het Scheldedepartement is een dossier bewaard gebleven in verband met de begijnhofkerk (toegang PV1, Inventaris van het archief van het Scheldedepartement. Deelinventaris L: Eredienst, nr. 3760/31).
De verzameling kaarten en plannen bevat onder het nummer 1246 een kaart van de Lieve waarop weiden van het begijnhof zijn weergegeven. Het betreft het origineel van de hoger genoemde kaart van Benthuys en De Deken (toegang VZ1, DE REU P. (red.), Catalogus van de kaartenverzameling van het Rijksarchief Gent (ca. 1358-1994), Brussel, 2014).
In het 19de- en 20ste-eeuwse archief van het bisdom, dat nog ter plaatse op het Bisdomplein wordt bewaard, bevindt zich eveneens archief over het begijnhof, men denke bijvoorbeeld aan stukken met betrekking tot de verhuisoperatie uit de 19de eeuw.
De nota's Van Werveke, D'Huys en Vander Haeghen bewaard in Archief Gent, bevatten enkele mappen met documentatie betreffende de begijnen (nr. 1058).
Het archief van de familie Arenberg te Enghien herbergt dan weer stukken die van belang zijn voor de episode van de 19de-eeuwse verhuis naar Sint-Amandsberg.
Verwante archiefbescheiden bevinden zich daarnaast in het archief van de Gentse dominicanen, dat eveneens in het Groot Begijnhof wordt bewaard onder toezicht van een lid van de orde. Het archief van de orde der dominicanen dat heden ten dage wordt bewaard in het Rijksarchief te Leuven bevat naast enkele boekhoudkundige stukken en testamenten ook notities van B.C.B. Moulaert over het Gentse begijnhof. Hiervoor raadplege men BOGAERTS A. M., CRESENS E., Inventaris van het dominikaans archief Deel I: het provinciaal archief. Bouwstoffen voor de geschiedenis der dominikanen in de Nederlanden XV. Leuven, 1976 en BOGAERTS A. M., CRESENS E., Inventaris van het dominikaans archiet Deel II: kloosterarchieven van Lier. Leuven en Gent. Bouwstoffen voor de geschiedenis der dominikanen in de Nederlanden XVII. Leuven, 1977.
Ook het archief van het begijnhof Onze-Lieve-Vrouw ter Hoyen of het klein begijnhof, dat wordt bewaard bij het bisdom Gent, kan interessant materiaal bevatten. Van dit archiefbestand werd recent een wetenschappelijk verantwoorde inventaris opgesteld, zie NUYTTENS M., Inventaris van het archief van het begijnhof Onze-Lieve-Vrouw ter Hoyen te Gent. 13de-21ste eeuw, Gent, 2021.

Bibliografie

Over het Sint-Elisabethbegijnhof is in de loop der jaren uitvoerig gepubliceerd in zowel monografieën als tijschriften. Een uitgebreid bibliografisch overzicht tot en met 1996 is te vinden bij MAJÉRUS P., Ces femmes qu'on dit béguines... Guide des béguinages de Belgique. Bibliographie et sources d'archives, Brussel, 1997, I, p. 331-336. We beperken ons in onderstaande lijst tot de meest belangrijke of recente publicaties terzake.
BALDEWIJNS J., LALEMAN M.-C., Gids voor de Gentse Begijnhoven, Gent, 1984.
BRAL G., SIMONS ., CAUDRON J. (eds.), Het Pand: acht eeuwen geschiedenis van het oud dominicanenklooster te Gent, Tielt, 1991.
CALLIAU H., Soo geluckigh als een beggijn : het begijnhof Onze-Lieve-Vrouw-ter-Hooie te Gent, 1584-1792, Gent, 1995.
CARNIER M., De Holy Corner van Gent, in MANTELS R., VAN BRUAENE A.-L., VERBRUGGEN C., DENECKERE G. (eds.), Geloven in Gent. Plaatsen van het religieuze verleden, Gent, 2015, p. 129-136.
DECAVELE Johan., Onze-Lieve-Vrouw ter Hoyen in Gent. Zevenhonderdvijftig jaar begijnenbeweging, Gent, 2016.
GYSSELING M., De herkomst van het woord begijn, in Heemkundig Nieuws. XIII, 1, 1985, p. 9-12.
GYSSELING M., De oudste statuten van het Groot Begijnhof, in Jaarboek van de Heemkundige Kring De Oost-Oudburg. XXI, 1984, p. 2-20.
MAJÉRUS P., Ces femmes qu'on dit béguines... Guide des béguinages de Belgique. Bibliographie et sources d'archives, Brussel, 1997, I, p. 321-341.
MESTDACH K., Het Gentse Sint-Elisabethbegijnhof op het elan van de Contrareformatie (1598-1795), Gent, 2000.
SIMONS W., Stad en apostolaat. De vestiging van de bedelorden in het graafschap Vlaanderen (ca. 1225 - ca. 1350), Brussel, 1987.
SIMONS W., Cities of ladies : beguine communities in the medieval low countries, 1200-1565, Philadelphia, 2003.
TRIEST M., VAN POUCKE G., VANOOTEGHEM C., Grote madammen: het Sint-Elisabethbegijnhof in Gent en Sint-Amandsberg, Averbode, 2011.
VERSCHAEREN J., Repertorium van kloosters en abdijen in Oost-Vlaanderen, Brussel, 1999, p. 99-103.

Beschrijvingsbeheer

De inventarisatie van dit bestand werd anno 2019-2021 in het Rijksarchief Gent uitgevoerd door Annelies Somers. In 2022 werden de beschrijvingen van de stukken archief uit het ancien régime die toen nog in het groothuis berustten, daar ter plaatse door dezelfde auteur opgesteld. De integratie van beide delen gebeurde in het najaar van 2023, na de bewaargeving bij het Rijksarchief. De beschrijving en ordening gebeurde op basis van de richtlijnen uit COPPENS H., De ontsluiting van archieven. Richtlijnen en aanbevelingen voor de ordening en beschrijving van archieven in het Rijksarchief (Miscellanea Archivistica. Manuale 21), Brussel, 1997 en COPPENS H., PUT E., HONNORÉ L., Richtlijnen voor de inhoud en vormgeving van een archiefinventaris (Miscellanea Archivistica. Manuale 21), Brussel, 2014.

Télécharger l'inventaire publié- Download de gepubliceerde inventaris

Overzicht van de grootjuffrouwen

Overzicht van de grootjuffrouwen

Concordans

Concordans